ô Langendijk! die uwen zangberg hebt aan ’t Sparen,
Dat zo veel Dichters plag te kweeken aan zijn’ room,
Wanneer gij in den Hout beweegt uw zachte snaaren,
Zingt dan de nachtegaal niet schooner in den boom?
Gij vloeit, gelijk een beek, langs veld en boterweijen.
Uw lof praalt als de zon die op de duinen blinkt.
Wanneer gij boert, en jokt, verdient gij groene meijen;
Dan gaat den Schouwburg aan: dan lacht men dat het klinkt.
ô Langendijk! die u vermaakt in ’s Landskronijken,
Uw Trouw en liefde tot de kunst, moet altoos blijken.
Philip Zweerts, Arnoud van Halen’s Pan Poëticon Batavûm verheerlijkt, 66.