Dit ’s ’t aangezicht van Zeeus, Apolloos Troetelkindt;
Die aan de blanke Merk een Dichter wierd geboren.
Hij van het Negental, gevoed, gestreelt, bemint,
Liet zich, al in zijn jeugd, gelijk een wonder hooren:
Zijn grootsche Poëzij, rolt heerlijk, glad van toon,
Vol kunst, en houding, vol verhevene gedachten.
Zijn wolf in ’t Schaapsvel spant van zijne kunst de kroon;
Een Dichtstuk, dat zich, om zijn majesteit doet achten,
Het wel zijn’ grooten Naam heeft tijdt en doot ontrukt,
En dien op ’t voorhooft van d’onsterflijkheid gedrukt.
Joan Vermeulen (1739), Arnoud van Halen’s Pan Poëticon Batavûm verheerlijkt, 177.