Dees tweede Nazo leert den Minaars ’t geestig vleien.
Hoe teder slaat de galm van zijn verliefde klacht!
Wie hoort den Dichter van ’t bevallig Zwaantje schreien,
En schreit niet, nevens hem, om ’t meisje, dagh en nacht?
Voorzichtig, Adriaan! voorzichtig! staak uw zingen.
En jaag den jongeling geen minnekoorts op ’t lijf.
Schoon gij geen ooren kwetst, gij kunt de zielen dwingen.
Gij spant, voorwaar! gij spant uw snaaren veel te stijf.
De liefde vraagt niet meer naar scherpgesleepe schichten:
De Min stookt vuur, en vlam, door Hoppesteins gedichten.
Philip Zweerts (1735), Arnoud van Halen’s Pan Poëticon Batavûm verheerlijkt, 67