Hij was van vele markten thuis, Willem van der Hoeven (1653-1727). Eerst was hij beeldhouwer, maar van dat werk is niets bewaard gebleven. Onder andere ontwierp hij een schelpengrot voor de buitenplaats Westermeer bij Heemstede. Over Westermeer schreef hij later een zogenoemd ‘hofdicht’, maar sloeg daarin de grot over: ‘’t zou niet passen dat ik het prees’.
In 1680 werd hij toneelspeler, zonder daarin echt uit te blinken, al meende Lambert Bidloo dat hij ‘door het Hand-geklap, en fluiten’ precies wist wat het publiek beviel. Succesvoller was hij als toneeldichter, met dank waarschijnlijk aan zijn kennis van de publiekssmaak. Zijn treurspel De dodelijke minnenijd (1714) kwam in de top-tien van meest gespeelde stukken van de achttiende eeuw te staan en is tot in de negentiende eeuw opgevoerd.
Toneeldichters verdienden niks en het inkomen van toneelspelers was karig. Van der Hoeven had dus, net als vele collega’s, een neveninkomen. Hij was uitbater van Het Gekroonde Coffyhuys (of De Drie Kroontjes) in de Kalverstraat, waar een koffiespuitende fontein als bijzondere attractie gold. Op de titelprent bij zijn kluchtspel ’t Koffiehuis (1712), waarvan de liefhebber hoopt dat die het interieur van zijn eigen koffiehuis verbeeldt, is overigens geen fontein te zien. Er hing ook het (nu onvindbare) portret van Van der Hoeven, rond 1723 geschilderd door Cornelis Troost – toen nog collega-toneelspeler.
Verder zal Van den Hoeven wat hebben bijverdiend met zijn talloze huwelijksgedichten, veelal geschreven op verzoek van uitgevers. Zoiets insinueert de schilder-dichter Jan Goeree tenminste: zijn muze ‘liet [zich] gebruiken, wanneer men haar maar goud liet ruiken’. Toch was Van der Hoeven niet armlastig. Hij had een buitentje aan de Haarlemmertrekvaart. Thalia noemde hij het, naar de muze van het blijspel. Na zijn dood werd het verkocht, tesamen met een ‘uitmuntend Kabinet van Schilderijen, van meest alle de principaalste Meesters’ plus ‘een heerlijk Kabinet [van] Hoorns, Schelpen en Insekten’. Die collectie was waarschijnlijk afkomstig van zijn vader, die kunsthandelaar – en koffiehuishouder – was geweest.
Op 17 en 24 mei 1727 stond Van der Hoeven, 74 jaar oud, nog op de planken in het blijspel Oratijn en Maskariljas. Zo’n vijf maanden later stierf hij. Bij zijn dood schreef Jan Goeree, nogal venijnig: ‘Beweent hem, zo gij ’t nodig acht’. Gijsbert Tysens echter sprak er schande van dat niemand zich om Van der Hoevens dood had bekommerd: de dichters hadden ‘’s mans uitvaart als versmaad, met onbeweend hem in het graf te laten dalen’.
Verder lezen
Willem van der Hoeven
P.A.F. van Veen, 1960. `De Nederlandse hofdichten: Willem van der Hoeven’. In: De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken (p. 55-56).