Willem d’Orville (1651?-1719), geboren in Hamburg maar getogen in Nederland, is een van de vele 17e-eeuwse gereformeerde predikanten die het predikambt combineerden met het dichterschap. Ambtsgenoten als Willem Sluiter gingen hem voor en vroegen vooral aandacht voor de stichtende bedoelingen van hun poëzie.
De langjarige universitaire opleiding die deze predikanten volgden – d’Orville zelf studeerde in Leiden en waarschijnlijk ook nog in Utrecht voor hij in Vlaardingen en Haarlem predikant werd – moesten zij bij dat dichten grotendeels vergeten. Hun belezenheid in de klassieke en eigentijdse literatuur was niet inpasbaar in de eenvoudige poëzie die ze voor nauwelijks geschoolde gemeenteleden schreven. d’Orville dichtte voor zijn ‘kostelyke kinderen Zions’, niet in de eerste plaats voor dichterlijke roem. Tijdgenoten waardeerden hem om die instelling. Pieter Rabus prees d’Orville in een recensie van diens belangrijkste dichtbundel, Geestelyke klaagliederen en gesangen over verscheide bibel– en andere zedestoffe (1698) om zijn dienstbaarheid; collega Johannes d’Outrein vond het vermeldenswaard dat d’Orville, hoewel door ziekte geplaagd, na zijn pensionering in 1707 toch verder ging met ‘het uitgeven, beschaven en vermeerderen van zyne zoetvloejende en stigtelyke gesangen’.
Na de 18e eeuw werd over d’Orvilles dichterlijke prestaties een veel harder oordeel geveld, toen esthetische maatstaven gingen gelden. Van der Aa schreef in zijn biografisch woordenboek dat d’Orvilles gedichten hem als een ‘eenen ellendigen rijmelaar doen kennen’. Ten bewijze citeert Van der Aa uit een gedicht van d’Orville over de geboorte van Christus:
Sij gaat na Bethlehem op ’t Keizerlijk bevel
Verzeld met Joseph, als een trouwe medgezel:
Maar ondertusschen komt de vaste tijd aannaêren
Ter lichaams arbeid, en ’t uur van haar kinder-baren;
En dus brengt sij ter wereld den eerst geboren zone,
Die zig zoude op den troon zijn vaders Davids toone.
Misschien inderdaad meer rijm voor `kinderen’ (al dan van Zion). In het voorwoord van zijn Geestelyke klaagliederen en gesangen over verscheide bibel– en andere zedestoffe toont d’ Orville zich dan ook de dienstbaarheid zelve. Toch, kijken we naar de titelpagina van die bundel, dan zien we de predikant daarop afgebeeld als geleerd en belezen dichter temidden van boeken, muziekinstrumenten en allegorische figuren. De uiterst summiere vermelding van de naam Willem d’Orville in een voetnoot in Bidloo’s Panpoeticon steekt misschien toch schril af bij wat hij heimelijk zelf ambieerde.
Verder lezen
A.J. van der Aa, 1846. `Willem de Orville.’ In: Nieuw biographisch anthologisch, en critisch woordenboek van Nederlandse dichters. Deel 3.
Ros, 2001. `Orville, Willem d’.’ In: Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme, deel 5.