MENU
Door Roland de Bonth

Theodoor van Snakenburg

De ‘luister van ’t Aonisch koor’

Theodoor van Snakenburg (1695-1750) zal een begaafd kind zijn geweest. Tussen zijn doop in Leiden op 12 juni 1695 en het moment waarop hij werd ingeschreven aan de universiteit van zijn geboortestad – op 27 augustus 1704 – lagen slechts negen jaren. Na een studie rechten vestigde hij zich als advocaat in de Sleutelstad, waar hij op 21 of 22 maart 1750 overleed.

Nadat zijn eerste vrouw Rachel Wasteau eind 1730 was overleden, trad Van Snakenburg nog geen jaar later – op 9 december 1731 – opnieuw in het huwelijk, ditmaal met jonkvrouw Frederica Albinus, een dochter van de uit Duitsland afkomstige hoogleraar Bernard Albinus (1653-1721). Voor deze gelegenheid vroeg Van Snakenburg de dichter Balthazar Huydecoper (1695-1778) een huwelijksdicht te schrijven. Deze gaf daar graag gehoor aan en stuurde hem op 27 november 31 een `echtzang’, waarin hij de goede smaak van de bruidegom roemt:

Zijn smaak munt uit in gladde vaarzen,
Vol geests, vol zwiers, vol van verstand:
(…)
Hy schikt zijn toonen naar zijn stof,
En rijst en daalt met haar al t’evens:
Zijn woorden zijn vol zins en leevens,
En zijn gedachten rijk van lof.
(Uit: B. Huydecoper, Gedichten 1788, p. 223)

De vraag rijst op welke ‘gladde vaarzen’ Huydecoper hierboven doelt. Gaat het om Van Snakenburgs gedrukte bruiloftsdichten die hem onder ogen zijn gekomen? Dat Huydecoper verwijst naar de gedichten die Van Snakenburg samen met Jacob Elias Michielsz (1698-1750) onder het pseudoniem A.L.F. en A.P.S. deed verschijnen in de bundel Proeve van dichtoeffening, bestaende in herderszangen, brieven, klink- en mengeldichten (Leyden: De Janssoons vander Aa, 1731), lijkt niet waarschijnlijk. Weliswaar droegen de auteurs deze verzameling verzen op aan Huydecoper, maar die wist aanvankelijk niet wie er achter A.L.F. en A.P.S. schuilgingen. Pas in een brief van 12 maart 1732 onthulde Elias hem dat híj zich verschool achter de letters A.P.S., die stonden voor Artis Poëticae Studiosus. Voor ons staat hierdoor vast dat A.L.F. de schuilnaam was van Van Snakenburg, maar uit het gedicht dat Huydecoper als reactie schreef op de onthulling van Elias wordt niet duidelijk dat hij de ware identiteit van A.L.F. kende. Waar die afkorting voor staat, is nog altijd niet opgehelderd.

Toen Huydecoper op 14 maart 1732 werd benoemd tot baljuw en dijkgraaf van het eiland Texel, wenste Van Snakenburg hem hiermee in een – handgeschreven – gedicht geluk. Tot zijn verbazing, zo schrijft Van Snakenburg in een brief van 1 april 1734, trof hij als bijlage bij een brief van Huydecoper in gedrukte vorm ‘’het vaers ’t geen uit gulle blydschap over uwEds. bevordering my uit de pen gevallen was’’.  Eigenlijk was hij er licht ontstemd over dat Huydecoper het gedicht had laten drukken, want ‘’ik weet te wel, dat de waerheid geen vrienden maekt, en dat veelen zich zullen stooten aen eenige uitdrukkingen in het vaers’’. Hij had gehoopt dat het gedicht ‘’tusschen ons zou gebleven hebben’’.

Dat Van Snakenburg als dichter niet graag in de openbaarheid trad, wordt eveneens duidelijk aan zijn reactie op een gedicht waarin Jakob Spex (1704-1775) hem siert met het epitheton ‘O luister van ’t Aonisch koor’ – Aonië was een poëtische aanduiding voor de Helicon, waar de muzen huisden. Deze loftuiting gaat Van Snakenburg beslist te ver:

Daar ’t al schier wat ik heb gedicht,
Of zonder naam quam in het licht,
Of, ongedrukt, legt in het duister.
(Gedichten van Jakob Spex, 1755, p. 346-347)

Anoniem verschenen ook de bijdragen die Van Snakenburg als regelmatige medewerker leverde aan De Hollandsche Spectator (1731-1735) van zijn boezemvriend Justus van Effen (1684-1735). Wél ondertekend met zijn volledige naam is het onderschrift dat hij heeft geschreven bij de gravure die de kunstenaar Jacobus Houbraken (1698-1780) van Van Effen had vervaardigd.

Verder lezen

Grijzenhout, Frans (1993). Cornelis Troost. Brecht [bevat uitgebreide biografie van Theodoor van Snakenburg].

Schaik, C.J.J. van (1962), Balthazar Huydecoper. Een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator. Assen: Van Gorcum, met name p. 53-60.

Strien, Ton van (1991), “Want LEEREN is het wit van onze Zangeres”: over de ‘Proeve van dichtoeffening’ van A.L.F. en A.P.S. (1731). In: Accidentia: taal- en letteroefeningen voor Jan Knol; onder red. van Jan Noordegraaf, Roel Zemel. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, p. 207-216.

 

 

Terug naar de artikelen