Ze schreef een van de mooiste regels uit de Nederlandse poëzie. Hij staat in een troostsonnet uit 1637, voor de diepbedroefde weduwnaar Constantijn Huygens: ‘Hij stell’ zijn leed te boek, zo heeft hij ’t niet t’ onthouwen’. Even verderop volgt echter een van haar lelijkste regels: ‘Bezweer hem dat hij zing’ op maatzang droevelijken’. De alliteraties met l, h en z werken prima, , maar de zang waarop de schrijfster aandringt wordt jammerlijk (luk…) bedorven door de rijmklank ij in droevelijken (rijmend op: wijken). Zie daar het lot van Maria Tesselschade Visscher (1594-1649): de worsteling met talent. Ze was nog slimmer dan haar vriend Huygens en deelde met hem een grote poëtische intuïtie, maar had niet zijn supertalent voor taal.
Het moet haar vaak wanhopig gemaakt hebben. Het hoofd vol gedachten en klanken, maar zo weinig opbrengst waar ze tevreden over kon zijn. Slechts 32 gedichten hebben we nog; we weten dat er meer geweest is, maar dat heeft de drukpers niet gehaald.. De droevelijke maatzang overleefde misschien omdat het gedicht de deur uit moest – ze had zelf dat grote verdriet meegemaakt toen ze op één dag haar dochter en haar echtgenoot verloor. Maar kunnen we dit wel concluderen? Evengoed kan ze het dichterlijk geploeter als prettig ingrediënt van het ware talent ervaren hebben: kwaliteit schud je niet zomaar uit je mouw. ‘Pampier was ’t wapentuig waarmee ik heb geweerd te willen sterven’, schreef ze aan Huygens over die zwarte rouwdagen. Dat suggereert toch dat ze heel wat vellen vulde.
Kunnen we haar beter leren kennen? Hoewel lang anders gedacht is, liet ze zich niet portretteren. We hebben dus geen houvast aan een gelaatsuitdrukking en moeten het met haar teksten doen. Daaruit laat zich afleiden dat ze anders dan haar vader en haar zus Anna – beiden ook auteurs – zelden de ironie koos. Integendeel, haar gedichten waren doorgaans ernstig en diepzinnig: ze filosofeerde bijvoorbeeld over het leven, over liefdesverdriet en over godsdienst. Humor gebruikte ze toen anderen haar te na kwamen, zoals Huygens, die misschien wel gespeeld heeft met de gedachte haar hand te werven, maar haar cynisch als dommerik neerzette bij haar overgang naar de roomse kerk. Als ‘Trijn’ gaf ze in een fictieve dialoog haar ‘Claes’ fijntjes zijn vet: ik luister naar de waarheid, jij verstaat haar niet. Ze claimde het recht om haar eigen weg te gaan.
Verder lezen
Agnes Sneller en Olga van Marion (ed.), 1994. De gedichten van Tesselschade Roemers.
Olga van Marion, 2010. ‘The Truest of Friends. Maria Tesselschade Roemers Visscher’. In: Lia van Gemert e.a. (ed.)., Women’s Writing from the Low Countries 1200-1875.