MENU
Door Johanna Ferket

Mattheus Gansneb Tengnagel

Beruchte satiricus

Wie in de jaren dertig en veertig van de zeventiende eeuw in Amsterdam woonde, kende Mattheus Gansneb Tengnagel (1613-1652). Hij was als bad boy van de literatuur beroemd en berucht. Als student in Leiden had hij het zo bont gemaakt dat hij zonder zijn studie rechten af te ronden – en waarschijnlijk zonder ooit te zijn begonnen – onder curatele werd gesteld vanwege zijn grote verkwisting. Tengnagel kende het Amsterdamse nachtleven en de bijbehorende schandaaltjes door en door, dat blijkt uit zijn satirische hekeldichten. In 1639 verscheen eerst Amsterdamsche mane-schijn, dat vol zat met cryptische verwijzingen naar zijn eigen persoonlijke leven en naar de seksuele avontuurtjes van bekende Amsterdammers. De verteller, ‘Melis’, maakt een wandeling met een kameraad door nachtelijk Amsterdam. Hij ontmoet geile mannen en wel heel bereidwillige meisjes. Melis voorziet alles van sappig commentaar en waarschuwt voor de kwalijke gevolgen van contact met vuile hoeren.

Het publiek, dat smulde van deze verhalen, werd al snel op zijn wenken bediend met een nieuwe ‘chronique scandaleuse’, de Amsterdamsche Sonneschijn (1639). Vanwege de vele pikanterieën verschenen de teksten anoniem, maar binnen de literaire kringen van Amsterdam was het duidelijk wie erachter zat. Al snel kwam er een antwoord van andere auteurs: nog in 1639 verschenen Grove roffel ofte quartier des Amsterdamsche mane-schyn en St. Nicolaes milde gaven aan d’Amstelse ionckheyt. Vooral die laatste was een felle hekeling van het gedrag van belangrijke en beroemde Amsterdammers. Die konden echter niet lachen met deze teksten. De schout nam alle pamfletten in beslag en arresteerde en ondervroeg verschillende drukkers, boekverkopers en dichters, waaronder natuurlijk Tengnagel. De schrijvers van de laatste twee pamfletten, Jan Zoet (Grove roffel) en Jacob Valcks en Pieter van den Broeck (St. Nicolaes) gingen vrijuit, maar Tengnagel kreeg drie maanden huisarrest en een boete.

Om zijn reputatie op te poetsen schreef hij vervolgens Amsterdamsche Lindebladen (1639), waarin hij de literaire pretenties van Huygens wilde evenaren. Zijn enig bekende klucht Frik in ’t Voorhuys(1642) paste dan weer wel helemaal in zijn ‘drollige’ en dubbelzinnige stijl. De titel van het stuk is een duidelijke metafoor voor seks: Frik (penis) in het ‘voorhuis’ (vagina). In het verhaal hebben Grietje en Saartje beiden een kind van Frik, die zijn tijd vooral doorbrengt in kroegen en bordelen, maar nu met een deftig burgermeisje gaat trouwen. Om hun eer te redden, trekken ze naar Friks huis om zijn wangedrag aan het licht te brengen en een schadevergoeding te eisen. In de confrontatie met Friks moeder tonen ze zich als ordinaire viswijven, en schelden ze erop los: ‘reutel-kut, tandeloose Paddevel, strontvlieg, vulleshoop’. Toch streefde Tengnagel ook in het toneel op de duur naar een ernstiger toon. Met zijn laatste (en hooggewaardeerde) toneelstuk De Spaenschen Heidin (1643) probeerde hij zich vermoedelijk weer als een deftige auteur te presenteren. In de geschiedenis zal hij echter vooral bekend blijven vanwege zijn dubbelzinnige en schandalige verhaaltjes.

Verder lezen

Mattheus Gansneb Tengnagel, 1969. Alle werken. Ed. J.J. Oversteegen. 

Terug naar de artikelen