Lukas Rotgans (1653-1710) werd in november 1653 geboren in Amsterdam, `uit voordeftige Ouderen’ volgens zijn uitgever en biograaf François Halma. `Voordeftig’ betekent `zeer voornaam’, en rijk waren ze ook. Al spoedig verhuisde het gezin, uitgebreid met nog een broer en zuster, naar de buitenplaats Nijenrode aan de Vecht. `Hier,’ schrijft Rotgans zelf, `heb ik zorgeloos myn eerste jeugdt gesleten’, en daar ontwikkelde zich ook zijn liefde voor de letteren. Alleen van zelf schrijven kwam voorlopig niets, althans niets dat hij de moeite van het bewaren waard vond. In 1672, na de Franse inval en kort na het overlijden van zijn vader, nam hij dienst in het leger, waar hij het tot vaandrig bracht. Maar verdere bevorderingen bleven uit, en in 1674 hield hij het leger voor gezien om zich weer `te begeven tot het stille landtleven’, op de buitenplaats Kromwijk, in de buurt van Nijenrode aan de overkant van de Vecht. Daarnaast moet hij een huis in Utrecht gehad hebben. In 1681 huwde hij Anna Adriana de Salengre, die in 1689 stierf; twee dochters zouden hem overleven.
Vooral na de dood van zijn echtgenote begon Rotgans zich intensief te wijden aan de letteren. Hij schreef huwelijks- en andere gelegenheidsgedichten voor familie en vrienden en bezong de successen van stadhouder Willem III, die hij tijdens de oorlogsjaren wel eens van nabij zal hebben meegemaakt. Voor een Amsterdamse patriciërszoon was Rotgans trouwens ongewoon fel Prinsgezind, en als zijn voornaamste werk beschouwde hij ongetwijfeld het epos Wilhem de Derde, waarvan de eerste vier `boeken’ verschenen in 1698, met de volgende aanhef:
Mij lust een wapentoon te zetten op myn snaaren,
D’ontrolde legervaan, door duizent krygsgevaaren,
Op ’t roeren van de trom, te volgen, en den Heldt
Te voeren in triomf uit Mavors oorlogsveldt.
My lust een zeeklaroen te steeken, en de kielen
En watertorens, die van zeesoldaaten krielen,
Te voeren door het zout op ’t wajen van den vlag.
Gy Oorlogsgoden […]
Enzovoort. Het is de `Parnastaal’ die destijds bij velen in Nederland gold als de hoogste vorm van poëzie, en in het voordragen van deze en dergelijke verzen liet Rotgans – weer naar het getuigenis van Halma – vloeren en wanden beven. Rotgans hield van het grote gebaar, van `schaaterende vaarzen’, en kon ook persoonlijk (ook al was hij `gemeenzaam en vriendelyk in ’t gemeen by allen’) hevig te keer gaan. Het is zelfs een keer tot een justitieel onderzoek gekomen. Onnodig te zeggen dat Halma het dáár niet over heeft.
Een wat luchtiger kant van zichzelf toont Rotgans in het `mock-epos’ Boerekermis (1708), waarin hij zijn beschaafde lezers rondleidt over een plattelandskermis en vertelt wat daar zoal omgaat en vooral ook misgaat. Het is zijn bekendste werk geworden en in de achttiende eeuw meermalen herdrukt. Voor de Amsterdamse schouwburg schreef Rotgans twee klassiek-mythologische toneelstukken, die er ook met redelijk succes zijn opgevoerd: Eneas en Turnus (1705), over de laatste strijd die de Trojaanse held Aeneas moet voeren voordat Rome kan worden gegrondvest, en Scilla (1709), over een prinses die haar vaderstad verraadt omwille van de liefde. De klassieke mythologie leverde ook stof voor een serie `Zedelessen uit oude verdichtselen’, kortere en langere moraliserende uitweidingen-op-rijm over verhalen uit de Metamorfosenvan Ovidius. François Halma heeft ze in zijn uitgave van Rotgans Poëzy (1715, herdrukt in 1735) fraai geïllustreerd uitgegeven, en het overschietende wit op de pagina’s gevuld met zijn eigen pennenvruchten.
Lukas Rotgans stierf op 4 november 1710 aan de pokken. Hij is bijgezet in het familiegraf in de Hervormde kerk te Breukelen, waar nog altijd zijn wapenbord te zien is.
Verder lezen
A.M.C. van Schaik-Verlee (1968). `Rotgans’ leven op de keper beschouwd.’ De Nieuwe taalgids61 (W.A.P. Smit-nummer, p. 87- 93).