Joannes Vollenhove (1631-1708) maakte in 1656 in één klap naam met zijn dichterlijk debuut, het lijdensgedicht Kruistriomf. Na lezing van dat gedicht zou Vondel uitgeroepen hebben zijn zoon in Vollenhove herkend te hebben. Hoofts zwager, Justus Baeck, schreef aan Vollenhove het gedicht keer op keer te lezen, en iedere keer weer tot tranen toe geroerd te raken. Zo bevat de uitgebreide correspondentie die van Vollenhove bewaard is veel meer enthousiaste reacties.
Na het verschijnen van de Kruistriomf werd Vollenhove beroepen in Den Haag. Daar zou hij zich onder meer ontwikkelen tot een belangrijke literaire en taalkundige vraagbaak. In de brieven die Vollenhove schrijft en ontvangt zien we hem hameren op het nut en de noodzaak van het schrijven van gedichten bij allerlei gelegenheden, zoals bij sterfgevallen en geboortes. Maar vooral zien we zijn zorg voor het Nederlands. Die taal was destijds volop in ontwikkeling en bevond zich in een proces van standaardisering: hoe diende er vervoegd, verbogen, en met name ook gespeld te worden? Vollenhove legt het geduldig uit aan iedereen die hem consulteert. Ten dienste van Nederlandse schrijvers neemt hij in 1686 in zijn verzamelbundel Poëzy het leerdicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ op, met taalkundige informatie en richtlijnen. Het gedicht te lezen als pendant van Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunst [=Inleiding in de Nederlandse dichtkunst] uit 1650. Vondel bekommerde zich over stijl en inhoud, Vollenhove richt zich vooral op taalkundige kwesties. Dat bleeft hij ook na het verschijnen van de Poëzy doen. In zijn auteursexemplaar van die bundel zijn tal van opmerkingen en aanvullingen te vinden op ‘Aan de Nederduitsche schryvers’. Het idee was dat die in een herdruk van de bundel zouden worden opgenomen, maar die verscheen pas in 1750. Aan de titelgravure van die herdruk is te zien hoe men in de 18e eeuw Vollenhove nog steeds vooral om diens debuut uit 1656 bewondert, want het kruis heeft er naast een portret van Vollenhove een prominente plaats gekregen.
Bidloo waardeert Vollenhoves virtuositeit, ook in gedichten op ‘afgesletene Geboorte- of Bruylofts-Feesten’. Hij schrijft dat hij niet graag woordspelletjes met de naam van dichters maakt (‘Zeer zelden was ’t myn braaf te speelen op een Naam’), maar voor `Joannes van Vollenhove’, zoals Bidloo hem noemt, maakte hij een uitzondering: ‘een volle hove aan exquise gedichten’. In het ‘van’ ziet Bidloo verder een belangrijke verwijzing naar de adellijke inborst van deze dichter.
Verder lezen
G.R.W. Dibbets, 2003. Vondels zoon en Vondels taal. Joannes Vollenhove en het Nederlands.
G.R.W. Dibbets, 1997. ‘Vollenhoves “Aan de Nederduitsche schryvers” uitgebreid.’ Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 113.