MENU
Door Ton van Strien

Jeremias de Decker

Riskante bescheidenheid

Jeremias de Decker (1609-1666) werd in Amsterdam geboren als zoon van een uit Antwerpen afkomstige koopman (in specerijen) en makelaar. Het was een bescheiden middenstandsmilieu; een klassieke opleiding (Latijnse school, universiteit), zoals die voor dichters in die tijd eigenlijk onmisbaar werd gevonden, zat er voor Jeremias dan ook niet in. Hij volgde zijn vader op in de zaak en de poëzie moet iets voor de vrije uren geweest zijn.

Het moeten wel al zijn vrije uren zijn geweest. Al jong leerde hij zichzelf Latijn, Frans, Italiaans en Engels, deels met het oog op de handel maar ongetwijfeld ook om op het hoogste niveau van de literatuur mee te kunnen doen. En met succes. In 1650 publiceerde hij een bundel epigrammen, vol originele bewerkingen van o.a. Martialis en de Engelse neolatinist John Owen. Zijn tweede publicatie, Goede Vrydag (1651), een dichterlijke meditatie over het lijden en sterven van Christus, is tijdens zijn leven driemaal herdrukt en gold tot in de negentiende eeuw als classic. Ook zegt het wel iets over zijn reputatie dat een Amsterdamse uitgever in 1659 brood zag in een hernieuwde uitgave van al zijn eerder uitgegeven werken. De Decker zelf verzette zich hevig tegen dat project, omdat hij niet wilde dat zijn vorige uitgever benadeeld werd. Maar die had geen `privilege’ (een soort copyright) en uiteindelijk verleende De Decker toch medewerking, om nog een beetje invloed te kunnen uitoefenen. Zo is de titel van die uitgave, Rijm-oeffeningen, door hemzelf bedacht. Niet bepaald wervend – wilde hij de geldbeluste uitgever alsnog op zijn nummer zetten? Zijn laatste jaren wijdde De Decker zich als dichter voornamelijk aan een breed opgezette satire in verzen, naar het model van Erasmus’ Lof der Zotheid: Lof der Geldsucht, waarin `de Geldzucht’ sprekend wordt opgevoerd en haar eigen almacht bezingt. Het boek verscheen, samen met een aantal nieuwe gedichten, postuum in 1667. In de achttiende eeuw werden De Deckers verzamelde gedichten nog tweemaal herdrukt.

In Bidloo’s Panpoëticon geldt De Decker als een van de `groten’ uit de zeventiende eeuw en zo is men hem ook lang blijven zien. Dat hij niettemin zelden of nooit in één adem met Vondel, Hooft en Huygens wordt genoemd, komt misschien wel een beetje door de manier waarop hij zichzelf meestal presenteert. Zijn epigrammen – een genre waar alles draait om spitsvondigheid en verrassing – laat hij voorafgaan door de waarschuwing dat hij `niet heel goed joks’ is – dat wil zeggen: niet zo’n grappenmaker. Over de ultiem-bescheiden titel `Rijm-oeffeningen’ hadden we het al. In een `Lentelied’ verzucht de dichter dat hij, opgesloten op zijn kantoor, nooit de kans krijgt om mooie verzen te schrijven – dat zijn `rijm’ integendeel `mat bij de aarde kruipt’. Zo kreeg hij op zeker moment de reputatie van `aandoenlijke arme slokker’.  Lezers gevraagd die door het masker heen willen kijken.

De Deckers portret is geschilderd door Rembrandt, als vriendendienst.

Jeremias de Decker, geschilderd door Rembrandt, 1660. St Petersburg, Hermitage.
Jeremias de Decker, geschilderd door Rembrandt, 1660.
St Petersburg, Hermitage.

Verder lezen

Jeremias de Decker, 1978. Goede Vrydag ofte Het Lijden onses Heeren Jesu Christi. Ed. W.J.C. Buitendijk.

Jan Konst, 1990. ‘De retorica van het “movere” in Jeremias de Deckers “Goede Vrydag ofte het Lijden onses Heeren Jesu Christi”.’ De nieuwe taalgids  83.

Ton van Strien, 1999. `De retorica van de bescheidenheid. Over een `rijm-oefening’ achter een zolderraam.’ In:  Henk Duits en Ton van Strien (red.), Een wandeling door het vak. Opstellen voor Marijke Spies.

Terug naar de artikelen