In 1579 formuleerde de Leidse stadssecretaris Jan van Hout zijn ideeën en opvattingen over het dichterschap in een bondige tekst, ‘Tot het gezelschap ende de vergaderinge der gener die hem in de nieuwe universiteyt der stad Leyden ouffende zijn in de Latynsche of Nederduytsche poëziën, ende allen anderen liefhebberen der Nederlandsche sprake’. Van Hout (1542-1609) verwoordt hierin een buitengewone elitaire poëtica: een ware dichter schept in en met zijn werk een goddelijk geïnspireerde harmonie die voor het gewone volk niet te bevatten en voor het gros van de dichters van zijn tijd – de rederijkers – veel te hoog gegrepen is. Werk voor fijnproevers dus.
Het betoog van Van Hout ademt bravoure. Na het Beleg en Ontzet van Leiden in 1574, waarin Van Hout, stadssecretaris, een heldhaftige rol had gespeeld, groeide zijn maatschappelijk aanzien. Als secretaris van de curatoren van de nieuwe universiteit (opgericht in 1575) kwam hij in contact met grote humanistische geleerden als Janus Dousa en Justus Lipsius, die op de hoogte waren van de nieuwste ontwikkelingen in de internationale renaissancepoëzie. Het inspireerde hem tot zijn vernieuwingsprogramma voor de Nederlandse taal en literatuur, die hij op gelijke hoogte met het Latijn en Grieks wilde brengen.
Nu gaat tussen poëtica en praktijk vaak een kloof. Het is niet meteen duidelijk of dat ook geldt voor Van Hout, want hij heeft in elk geval in één opzicht geleefd naar de woorden uit zijn betoog en bewust geen groot publiek gezocht. Zijn werk circuleerde slechts in handschrift onder zijn vrienden en is na zijn dood verloren gegaan. We moeten het daarom doen met een handvol verzen en toevallig overgeleverde fragmenten, vrijwel allemaal direct gekoppeld aan Leiden en de vele taken die Van Hout in die stad verrichtte. Er zijn opschriften voor de gevelstenen van het stadhuis, een ‘Lofsang opt ontset van Leyden’, en een toneelstuk om reclame te maken voor de Leidse liefdadigheidsloterij van 1596.
Er is wel genoeg om te laten zien dat het Van Hout ernst was met zijn ideeën. Zo heeft hij zich met succes ingezet voor metrische vernieuwingen in de Nederlandse dichtkunst en de introductie van de alexandrijn. Diverse tijdgenoten roemen hem daarom, zoals Maarten Beheyt, die schrijft dat ‘Neerduytsch maetklanckx voorbeelt sproot uyt van Hout in Leyden’. Verder experimenteerde Van Hout met rijmloze verzen, vertaalde en bewerkte hij Plautus – decennia vóór Bredero – en maakte hij als eerste in Europa vertalingen uit Montaignes Essais. Die experimenten en vernieuwingen verliepen soms stroef. De vereiste goddelijke inspiratie kwam kennelijk niet vanzelf, maar er is genoeg om van een sleutelfiguur te spreken.
Verder lezen
Johan Koppenol, 1993. ‘Een tegendraadse poëtica. De literaire ideeën van Jan van Hout’. In: Jan van Hout, Voorrede tot het gezelschap. Ed. K.J.S. Bostoen, S. Gabriëls en J. Koppenol
Johan Koppenol, 1998. Leids heelal. Het Loterijspel (1596) van Jan van Hout.