Tijdens de jaarvergadering van 1789 besloot het letterkundige genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen– door aankoop in het bezit gekomen van het Panpoëticon Batavûm– voortaan elk jaar uit zes nog in leven zijnde Nederlandse dichters en dichteressen bij meerderheid van stemmen twee van hen te verkiezen en op kosten van het genootschap een afbeelding te laten vervaardigen ten behoeve van dat kunstkabinet. Zo hoopte men de Nederlandse dichtkunst op een hoger plan te tillen en de continuïteit van de Nederlandse literaire traditie veilig te stellen.
In 1789, het eerste jaar waarin deze verkiezing werd gehouden, kwamen Petronella Moens (1762-1843) en Jan de Kruyff (1755-1821) als winnaar uit de bus, met 22 respectievelijk 29 stemmen. Laatstgenoemde was afkomstig uit de ‘’deftigen burgerstand’’ van Leiden. Zijn vader, Jan de Kruyff senior, bracht zijn zoon al vroeg in aanraking met de schone letteren. Jan junior bleek een begaafde jongen te zijn en hij stak met kop en schouders boven zijn medeleerlingen uit. Toen hij op zijn vijftiende colleges aan de universiteit van zijn geboorteplaats ging volgen bij de classici Ruhnkenius en Valckenaer viel hij op door ‘’zijne voorbeeldige naarstigheid’’. Daarnaast was hij scherpzinnig in academische debatten, sprak hij vloeiend en vlug Latijn en bezat hij een goede beheersing van het Grieks.
Na de dood van zijn vader in 1775 – wiens gedichten hij samen met zijn twee broers uitgaf– werd Jan getroffen door een zware ziekte. Gezien zijn toch al broze gezondheid werd hem een zittend leven ten zeerste afgeraden. In plaats daarvan nam hij het bestuur van de fabriek van zijn vader over, een taak die hij tot 1806 vervulde. Dit belette hem overigens niet zich in zijn vrije tijd over te geven aan het schrijven van gedichten, redevoeringen en (godsdienstige) verhandelingen en aan het vertalen van Latijnse redevoeringen. Ook was hij nauw betrokken bij diverse letterkundige genootschappen, als (bestuurs)lid, honorair lid of als lid van verdienste. Zo maakte hij vanaf 1776 deel uit van Kunst wordt door arbeid verkregen en vervulde hij van 1783 tot 1803 de rol van secretaris voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, van 1790 tot 1803 gecombineerd met die van penningmeester.
Ook voor de geschiedschrijving van de Nederlandse literatuur heeft De Kruijff zich verdienstelijk gemaakt. Bestonden er in Nederland al verschillende uitgaven met beschrijvingen van het leven van schilders – Karel van Mander, Arnoud Houbraken, Johan van Gool – voor dichters en dichteressen was een dergelijk monument nog niet opgericht. Eén van de leden van Kunst wordt door arbeid verkregen stelde voor in deze leemte te voorzien. De handschriften die samen met het Panpoëticon Batavûm waren aangekocht en die ‘’veele levensbijzonderheden van voornaeme Dichteren behelsden’’, zouden daarbij goede diensten kunnen bewijzen. Het doel was echter niet slechts een levensbeschrijving, maar ‘’een verstandige en onpartijdige beoordeeling van derzelver werken’’. Elk jaar zou de ‘Bijzondere Vergadering der Beschermheeren en Bestuurderen’ van het genootschap vier dichters uitkiezen en een prijsvraag uitschrijven. Vervolgens zou een jury, bestaande uit vijf leden, zich buigen over de inzendingen. De vier – geanonimiseerde – levensbeschrijvingen die het best aan het eerdergenoemde oogmerk voldeden, zouden worden bekroond worden met een zilveren erepenning.
Met de ‘’zoo oordeelkundige schetse van den roemwaardigen Sybrand Feitama’’ van – zo bleek later – Jan de Kruyff was de jury bijzonder ingenomen. Niet alleen kreeg hij het beloofde eremetaal, zijn levensbeschrijving werd het ook ‘’‘overwaardig’’ bevonden om uitgegeven te worden. Het stuk verscheen in het Levender Nederlandsche dichteren en dichteressen(1782), waarin ook de Wetten voor de prijsvraag zijn opgenomen, samen met de biografie over Philip Marnix van Sint-Aldegonde door de andere laureaat Jan Prins. Het eerste deel werd besloten met een tweede levensbeschrijving van Jan de Kruyff, over Arnold Hoogvliet. Een prijs kon hij hiermee niet winnen, maar ‘’uit belangloozen ijver naar de kunst in ’t algemeen, en den voortgang dezes werks in ’t bijzonder’’ heeft hij toch deze bijdrage geleverd. Van wat een reeks zou moeten worden, is slechts dit ene deel verschenen, maar aan Jan de Kruyff heeft het niet gelegen.
Verder lezen
Honings, Rick (2012). ‘De tragiek van de vergeten dichter Jan de Kruyff jr. (1753-1821): “De hoop des wederziens”’. Nieuw letterkundig magazijn30.
Thobokholt, Bert (1983). Het taal- en dichtlievend genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’ te Leiden, 1766-1800.