De eerste woorden van het Panpoëticon Batavûm komen niet uit de pen van Lambert Bidloo, maar uit die van Jan Goeree. Zo lokt hij, in zijn voorrede, de lezer het schrijverskabinet in:
De Maalkonst, kenn’lyk aan ’t pallet,
Ontsluyt hier ’t keur’lyk Cabinet,
Waar in, door vlyt van Heer Van Halen ,
De Nederlandsche Dichters pralen,
Tot Luyster hunner Poëzy:
Tree in Beschouwer, het staat vry,
Het gedichtje wordt gevolgd door de titelplaat, eveneens van de hand van Goeree. Dat maakt duidelijk waar zijn kracht ligt: Jan staat namelijk niet zozeer bekend om zijn letterkundige kwaliteiten. Bekender is hij van zijn prenten en gravures. Dat vindt ook zijn uitgever, die getuige het voorwoord in Goeree’s Mengelpoëzy verwacht dat Jan door zijn kunst alleen ‘voor de alvernielende tyd wel vereewigt blyven zal’.
Goeree wordt in 1670 geboren als zoon van de boekverkoper Willem Goeree in Middelburg, en verhuist op zijn tiende met het gezin naar Amsterdam. In tegenstelling tot zijn vader – die weliswaar veel over schilderkunst schreef, maar van het tekenen weinig afbracht – had Jan Goeree wél talent voor de kunsten. Hij volgt een opleiding bij Gerard de Lairesse, en werd onder andere geschoold in de schilderkunst. Zijn grote talent lag in het graveren. Van Goerees hand is een zeer grote hoeveelheid prenten bekend; zijn meesterwerk is misschien het ontwerp voor het plafond van het Stadhuis op de Dam, dat het stadsbestuur hem in 1705 vroeg te maken.
Naast zijn schilderkunstige arbeid hield hij zich bezig met schrijven. In 1712 verschijnt van zijn hand Historische gedenk-penningen van Lodewyk den XIV, naar een interesse die hij waarschijnlijk van zijn vader overgenomen heeft. Het werk vertaalde hij uit het Frans, evenals een treurspel, Alcander, Koning van Cyprus (1707). Zijn dichterlijk werk had vaak een wat lossere aard, zoals het lied De waereld vol kool, of Kool-zang (‘Van de Zuyd- tot Noorder-Pool,/’t Is al Kool’). – waarbij kool zoveel betekent als ‘dwaasheid’ of ‘bedrog’.
Naar eigen zeggen waren zijn dichterlijke bezigheden niet meer dan tijdverdrijf. Niet voor niets was zijn lijfspreuk ‘rust ik, zo roest ik’. Daarvan getuigt ook de losheid van zijn dichten en zijn lak aan regels (of wat hij noemde ‘die pedantsche regels waar aan eenige Viezerikken willen dat een Dichter zich heylig moet binden’). Toch was zijn werk in de ogen van tijdgenoten niet onverdienstelijk. De postuum uitgegeven bundel Mengelpoëzy was zelfs zo succesvol dat in 1758 een nieuwe druk uitkwam. De opname van Goeree in het Panpoëticon is daarmee niet geheel onverdiend. Ut pictura poesis, en Jan Goeree was vaardig met woord en beeld.
Verder lezen
J.W. Koopmans (2003), ‘Jan Goeree en zijn ontbrekende titelgedichten in de Europische Mercurius (1713, 1718, 1719 en 1727)’, Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 26,2: 73-90.