MENU
Door Els Troosters

Jan de Marre

Zeekapitein op rust aan de schrijftafel

De eerste drieëntwintig jaren van zijn loopbaan konden niet doen vermoeden dat Jan Harmensz de Marre (1696-1763) eens een gevierd dichter zou worden. Van zijn twaalfde tot zijn vijfendertigste bevoerDe Marre de wereldzeeën in dienst van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Het ruwe zeeleven kanbezwaarlijk een geschikte leerschool voor de letterkunde genoemd worden. Toch wist De Marre na zijn terugkeer naar Amsterdam in 1731 een gevarieerd oeuvre bijeen te schrijven, gaande van lofdichten en leerdichten tot treurspelen, waarmee hij in zijn tijd behoorlijk wat populariteit genoot.

Niet lang na zijn zeemanscarrière werd De Marre benoemd tot directeur-assistent van de Amsterdamse Schouwburg. Die positie behield hij tot het einde van zijn leven. Onder zijn bestuur kende de schouwburg een bloeiperiode, waar De Marre met enkele succesvolle toneelstukken zelf aan bijdroeg. Zijn treurspel Jacoba van Beieren (1736) werd vele malen opgevoerd en het bleef tot in de negentiende eeuw even populair als Vondels Gysbreght van Aemstel(1637). In 1738 schreef De Marre een zinnespel ter gelegenheid van het honderdjarige bestaan van de schouwburg: Het eeuwgetijde van den Amsterdamschen schouwburg (1738) viel zo in de smaak dat het zeventien keer na elkaar werd vertoond.

In zijn dichtwerk verwerkte De Marre zijn ervaring als zeeman en de historische en natuurwetenschappelijke kennis die hij tijdens zijn reizen had opgedaan. Zo beschreef hij in zijn fysico-theologische leerdichtBespiegelingen over Gods wysheid in ’t bestier der schepselen (1746) de orde van de schepping en de wonderen der natuur aan de hand van een denkbeeldige zeereis.

Al tijdens zijn laatste zeereis naar Nederlands-Indië, in 1728, begon De Marre aan zijn lofdicht Batavia (1740). Het lijvige werk (het verscheen in zes boeken) beschrijft in dichtvorm de geschiedenis van de Nederlandse kolonisatie in Oost-Indië. De auteur voer als kapitein voor de VOC en het zijn dan ook vooral de verdiensten van de Compagnie die hij bezingt. De Marre liet zich in het lofdicht als een van de eersten kritisch uit over de wrede behandeling van de Javaanse slaven op de plantages. Al moet gezegd worden dat hij vooral begaan leek te zijn met de weerslag ervan op het voortbestaan van Batavia:

Maar gy, die onbeschaamd de wetten wederstreeft,
En al te bitter met ’s Lands ingeboornen leeft;
Hen knevelt, en de huid zoekt van het lijf te stroopen,
Om dus uw schatten door hunne armoe op te hoopen,
Gy zelf zyt oorzaak van den opstand van ’t gemeen;
Gy baart dit muiten, en de val der Stad met één.

En kijken we eens naar de verzen waarinDe Marre de koffieboon prijst omdat die de vaderlandse economie ten goede komt. Met Multatuli’s Max Havelaar (1860) in gedachten smaken ze onvermijdelijk een beetje ‘bitter’:

Wie kan, o schoone Boon! uw’ lof naar waarde zingen?
Daar ge, om uw wondre deugd, de waereld door geëerd,
Batavië versterkt en ‘t heil des Staats vermeert?

Laten we ons evenwel niet blindstaren op de koloniale discussie. Jan de Marre was zonder twijfel een talentvol en veelzijdig schrijver die ook in onze tijd nog naamsbekendheid verdient. Zijn werk blijft zeer leesbaar en geeft de lezer van nu bovendien een boeiende kijk op het achttiende-eeuwse wereldbeeld.

Verder lezen

Jan te Winkel, 1924. ‘Jan Harmensz. de Marre’, in: De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde V. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3).Haarlem, 263-273.

Siegfried Huigen, 1996. ‘De verdwenen woestheid van het voorgebergte. Jan de Marre over de Kaap de Goede Hoop’, in: De weg naar Monomotapa. Amsterdam, 61-74.

Inger Leemans en Gert-Jan Johannes, 2017. ‘Jan de Marres bespiegelingen’, in het hoofdstuk ‘Verwondering, bewondering, ontzag. Fysicotheologie en natuurbeleving’, in: Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek. Amsterdam, 456-458.

Terug naar de artikelen