Gerrit Jacob George Bacot (1743-1822) groeide op in de provincie Groningen als zoon van een dominee, maar het gezin verhuisde naar Zeeland toen vader met een dienstmeid in het ledikant was aangetroffen. In 1762 keerde Bacot junior terug naar Groningen om er filosofie en theologie te studeren, en in 1770 werd hij predikant en boer in Eenrum. Daar raakte hij verwikkeld in een slepende rechtszaak met zijn vrouw, die er uiteindelijk met een beroep op de impotentie van haar echtgenoot in slaagde hun huwelijk te laten ontbinden.
In de vroege jaren tachtig sloot Bacot, een leerling van de hervormingsgezinde hoogleraar F.A. van der Marck, zich aan bij de patriottenbeweging. In 1783 reisde hij af naar Leiden om mee te oefenen met een exercitiegenootschap. Hij liet zich er ook van zijn dichterlijke kant zien en componeerde een vers voor de patriotse held Joan Derk van den Capellen tot den Pol, die hij daar ontmoette:
Zie daar dien grooten Held, die door den dollen haat
Der Dwingelandij verguisd, om zijne deugd gesmaad,
Ja uit ’s Lands Raad geweerd, vol moeds dien hoon trotseerde;
Voor ’ Recht, voor ’t Heil des Volks, voor Vrijheid, pal bleef staan;
Des Landmans boeïen brak, omkranst met lauwerblaân,
Weêr in de Staatszaal trad; en trots geweld verneêrde.
Na de onderdrukking van de patriottenbeweging in 1787 door de Pruisen werd de felle patriot Bacot `voor eeuwig’ verbannen uit Groningen en week hij in het kielzog van Van der Marck uit naar het aan de Republiek grenzende graafschap Bentheim-Steinfurt. Daar was hij als predikant actief tot hij in 1789 werd beroepen door de oecumenische gemeente van patriotse vluchtelingen in Duinkerke. De geleerde Bacot groeide uit tot een prominent figuur binnen de ballingengemeenschap, en het was dan ook geen verrassing dat hij in 1795, toen de patriotten de macht in Nederland overnamen en de Bataafse Republiek stichtten, eerst op provinciaal en vervolgens ook op nationaal niveau werd verkozen om het Bataafse volk te vertegenwoordigen.
Als lid van de Nationale Vergadering in Den Haag liet Bacot zich vooral van zijn gematigde kant zien. Hij ging in tegen de radicaal hervormingsgezinde factie en waarschuwde, met een citaat uit Horatius (Oden III,3), tegen het volgen van de grillige wensen van de burger:
Wie ’t heilig Recht vereert, aan dit besluit blyft kleeven,
Staat pal. Geen heete drift van Burg’ren, die, verblind,
Iets vordren, ’t geen zyn Trouw, door plicht, verboden vindt.
Geen ’s Dwinglands dreigend oog kan ’t vast gemoed doen beeven.
Hoe ’t storme; al wierd zelfs ’t al door ’t stortend zwerk verplet
Zyn Moed, op Onschuld fier, blyft, sneevende, onverzet.
Nadat de radicalen in januari 1798 een staatsgreep hadden gepleegd nam Bacot uit protest ontslag. Hij keerde terug toen het Bataafse schrikbewind een aantal maanden later werd verdreven en bleef ditmaal aan tot het democratische parlement in 1801 werd ontbonden en een periode van restauratie aanbrak. Bacot voltooide tijdens het revolutietijdvak een studie rechten en bekleedde in het jonge Koninkrijk der Nederlanden het ambt van raadsheer bij de Hoge Raad. In 1811 liet hij een bundel met Wijsgeerige en dichtlievende mengelstoffen verschijnen.
Verder lezen
J. Stienstra, 1986. `G. J. Bacot (1743-1822). Een patriotsgezinde predikant en een achtbaar magistraat.’ Groningse volksalmanak 1986.