Geboren werd Gerard Outhof op 27 januari 1673 in Amsterdam, maar getogen is hij in Groningen. Daar doorliep hij de Latijnse school en bekwaamde hij zich aan de hogeschool in rechten, welsprekendheid, geschiedenis, oudheden, Hebreeuws, wijsbegeerte, joodse oudheden en godgeleerdheid. Daarmee was zijn zucht naar kennis echter niet bevredigd. Naar verluidt volgde hij nog colleges in Franeker, Utrecht en Leiden, voordat hij naar Duitsland vertrok. Van 1697 tot 1721 was hij in de Noord-Duitse stad Emden predikant en rector. Beide ambten vervulde hij nadien ook in Kampen, waar hij op 20 januari 1733 overleed, precies een week voor zijn zestigste verjaardag.
Outhof heeft een indrukwekkende lijst geschriften nagelaten. Het leeuwendeel bestaat uit godgeleerde en zedenkundige werken, “die niemand tegenwoordig meer inziet”, schreef biograaf Witsen Geysbeek in 1824. Ook over Outhofs literaire kwaliteiten was hij niet te spreken: hij vond hem ‘’een zeer geleerd man, doch middelmatig dichter’’. Van der Aa was een kleine veertig jaar later in zijn biografisch woordenboek milder in zijn oordeel over Outhof. Hij vond hem “geen onverdienstelijk theologant, en een vrij goed literator”.
De gedichten van Outhof zijn in drie dichtbundels uitgegeven. In 1708 verscheen bij de Amsterdamse drukker Cornelis van Hoogenhuyzen De poëzy van Gerard Outhof, een eerste verzameling stichtelijke gezangen, herderszangen, lierzangen en gelegenheidsgedichten. Outhof had ze bijeengebracht op verzoek van de drukker, die later ook de resterende gedichten hoopte te mogen uitbrengen. Onder de titel G. Outhofs poëzy kwam in 1711 inderdaad een vervolg uit, maar dat zag het licht bij twee Embdense boekverkopers. Na Outhofs dood zorgde zijn weduwe ervoor dat in 1739 de verzamelbundel De Stichtelyke Gedichten, van Gerardus Outhof verscheen, ‘’Ruim de helft vermeerdert en verrykt met veel Taal- en Outheidtkundige Aanmerkingen.”
Outhof onderhield vriendschappelijke betrekkingen met indertijd bekende dichters en geleerden als Petrus Francius, Joan van Broekhuizen, David van Hoogstraten, Arnold Moonen en Joannes Vollenhove. Wat hen allen bond was niet alleen de liefde voor poëzie, maar zeker ook die voor de Nederlandse taal.
Verwonderlijk is het dan ook niet dat Outhof zich als taalkundige manifesteerde met zijn Byvoegsels, behorende tot D. van Hoogstratens lyst der gebruikelykste zelfstandige naamwoorden. Ze verschenen in 1733 als separate uitgave bij de vierde editie – feitelijk een herdruk van de derde editie – van de geslachtslijst van David van Hoogstraten (1658-1724), die oorspronkelijk was uitgekomen als Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700, 1710/1711, 1723).
Van Hoogstraten liet zich bij zijn streven om de moedertaal te verbeteren leiden door het taalgebruik van de beste literaire schrijvers, in het bijzonder van Joost van den Vondel en P.C. Hooft; voorbeelden uit hun werk hadden bij hem meer gezag dan de regels die te vinden waren in grammatica’s van het Nederlands. Niettemin haalde Outhof in zijn Byvoegsels geregeld de spraakkunst van Christiaen van Heule (?-1655) aan. Dit was zeer tegen de zin van Adriaan Kluit (1735-1807), die de vijfde en zesde druk van Van Hoogstratens geslachtlijst bezorgde. Bovendien vond Kluit dat die aanmerkingen wemelden van niet ter zake doende opmerkingen over geschied- en oudheidkunde en “vele misslagen tegens alle geregelde taalkunde” bevatten. Toch zullen veel van zijn tijdgenoten zich Outhof vooral herinneren als de geleerde die Simon Prins in een drempeldicht voor de verzamelde gedichten uit 1739 als volgt beschreef:
Immers heeft hy uitgemunt
Zo in oudheid, bybelkennis,
Taal als in historiekund’;
Werende met kracht de schennis
Van zyn zuivre moederspraak,
Strekkende andren tot een baak.
Verder lezen
Rutten, Gijsbert (2008). Heulen met Van Heule; Gerard Outhof en zijn editie (1733) van de geslachtslijst van David van Hoogstraten. In: Voortgang; Jaarboek voor de Neerlandistiek XXVI. Amsterdam, 107-144.