De carrière van Gerard Brandt (1626-1685) is het verhaal van een veelzijdig en productief leven als dichter en dominee, biograaf en historicus. Zijn vader, Gerard senior, een horloge- en instrumentenmaker aan het Rokin in Amsterdam, was tijdens de jaren veertig enige jaren regent van de nieuwe Schouwburg. Dit maakte Gerard junior al vroeg vertrouwd met het literaire leven in Amsterdam en zorgde voor een vliegende start van zijn loopbaan als schrijver.
Op zijn zeventiende debuteerde hij als toneeldichter met de tragedie De veinzende Torquatus. Het stuk, een Senecaans-bloederige verwerking van het Hamlet-verhaal, werd in 1645 voor het eerst op de planken gebracht. Het bleek een doorslaand succes, maar Brandt zelf nam al snel afstand van zijn jeugdwerk. Een paar jaar later schreef hij de lijkrede voor P. C. Hooft, die na de uitvaart op 28 mei 1647 in de schouwburg werd voorgedragen door de acteur Adam Karelsz. van Germes. Brandts wat al te directe imitatie van de lijkrede voor de Franse dichter Ronsard door Jacques Davy du Perron (1586) kwam hem op felle kritiek te staan. In 1649 verscheen Brandts eerste dichtbundel (Gedichten), die vooral opviel door zijn gebruik van rijmloze verzen.
Brandts carrière nam een nieuwe wending door zijn huwelijk met Susanna van Baerle. Op verzoek van zijn beroemde schoonvader, Caspar van Baerle, koos Gerard voor een opleiding tot Remonstrants predikant. Als dominee verdiepte hij zich op verzoek van de Remonstrantse broederschap in de geschiedenis van de Reformatie, een project dat culmineerde in de monumentale vierdelige Historie der Reformatie. Dankzij Engelse en Franse vertalingen had zijn kerkhistorische onderzoek ook internationale invloed.
Maar zijn plaats in het Panpoeticon Batavum verdient Brandt misschien wel het meest voor zijn rol in het vormgeven van een literaire canon in de zeventiende eeuw. Dit deed hij in de eerste plaats als biograaf. In uitvoerige levensbeschrijvingen van P. C. Hooft (1677) en van Joost van den Vondel (1682) bouwde hij een monument voor beide auteurs dat hen verzekerde van een centrale plaats in het literaire pantheon van de Nederlandse letteren. Daarnaast speelde Brandt een sleutelrol als bloemlezer. Als samensteller, samen met een aantal andere Amsterdamse litterati, van de tweedelige bundel Verscheyde Nederduytsche gedichten (Amsterdam 1651 en 1653) gaf hij actief vorm aan een nieuwe literaire canon. Deze bleek sterk gericht op Holland en deels direct verbonden met zijn eigen sociale netwerk. Men kan zich afvragen hoe Brandt zou hebben gereageerd op de bredere selectie van auteurs in Panpoeticon Batavum. Maar zijn eigen plaats tussen de portretten van zijn literaire helden zou hem vast met trots hebben vervuld.
Verder lezen
K. Grootes, 1989. `Geeraardt Brandt en de Nederlandse poëzie.’ In: E.K. Grootes e.a. (eds.), Geschiedenis godsdienst letterkunde. Opstellen aangeboden aan dr. S.B.J. Zilverberg (p. 139-146).
Jeroen Jansen, 2004. `Geleende praal. Oorspronkelijkheid, navolging en plagiaat in de zeventiende eeuw.’ Neerlandica extra muros 42.