MENU
Door Lia van Gemert

Catharina Questiers

Een plek op de dichtersberg

Als katholieke loodgietersdochter uit de Warmoesstraat illustreert Catharina Questiers (1631-1669) treffend welke mogelijkheden het Amsterdamse middenstandsmilieu bood voor mensen met artistieke aspiraties. Questiers kwam uit een artistiek gezin: ook haar vader en een broer schreven poëzie. Al vroeg kende ze andere dichters, zoals Joost van den Vondel, die een paar huizen verderop woonde. Met haar eigen productie gaf ze zichzelf van begin af aan een positie in het Amsterdamse kunstmilieu. Behalve tekst droeg ze ook beeld bij: ze tekende bijvoorbeeld titelpagina’s bij haar toneelwerk en de verzamelbundel Lauwer-stryt.

Titelpagina van Questiers, Den geheymen minnaar, 1654.
Titelpagina van Questiers, Den geheymen minnaar, 1654.

Ze debuteerde in 1649 met een bewonderend grafschrift voor Maria Tesselschade Visscher. Het verscheen in de door Jan Zoet geredigeerde uitgave van de bundel Wintersche avonden van Jacobus Viverius. Zoet beschrijft Questiers als ‘jonge Dochter, waar in de Geesten van d’ overleefde [= overleden]  Tesselschaê schynen te leven’. Dat smaakte naar meer en tussen 1654 (De koddige Olipodrigo) en 1663 (Clioos Cytter) werden in zes bundels gedichten van haar opgenomen. Daarmee was Questiers een van de auteurs die regelmatig werk voor bloemlezingen leverden. Dat ze er helemaal bij hoorde, blijkt ook uit de vele lofdichten op haar werk, bijvoorbeeld van Vondel, Jan Vos, Joan Blasius, Constantijn Huygens en Joachim Oudaen.

De volgende stap naar de openbaarheid was een innovatieve. Als eerste vrouw in de Republiek – voor zover tenminste bekend – maakte ze toneelwerk: ze berijmde twee uit het Spaans vertaalde blijspelen, in 1655 een komedie van Lope de Vega, in 1656 een van Enríquez Goméz. Het Spaanse toneel was erg populair en trok doorgaans volle zalen; uit de schouwburgrecettes weten we dat dat ook bij deze twee komedies het geval was. Questiers’ contacten bleven ook in theaterkringen goed want in 1665 werd de verbouwde schouwburg geopend met een andere komedie op haar naam, D’ondanckbare Fulvius, en getrouwe Octavia. Waarschijnlijk een door haar berijmde vertaling, maar van welk stuk is nog niet achterhaald.

Eveneens in 1665 verscheen de kroon op haar oeuvre: de dichtbundel Lauwer-stryt, waarschijnlijk door haarzelf gefinancierd. De titel verwijst naar een wedstrijd om de hoogste dichterlijke eer tussen Questiers en haar Amsterdamse vriendin Cornelia van der Veer. Geen van beiden wil van de ander de lauwerkrans aannemen en ze debatteren tien gedichten lang, met veel dezelfde rijmwoorden. Zelfs een beklimming van de dichtersberg Helicon brengt geen oplossing; de strijd eindigt onbeslist. Behalve nog meer werk van de vriendinnen aan elkaar brengt de bundel een menigte lofdichten van bevriende auteurs. Dat is de bevestiging: Questiers heeft voor eeuwig een plaats op de Helicon.

Verder lezen

Theanne Boer en Lia van Gemert, 1997. ‘Een vrouwelijke ridder van de kousenband. Catharina Questiers’. In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850.

Lieke van Deinsen, 2010. `Ridders van de Kousenband: zelfpresentatie in de gedichten van Catharina Questiers en Cornelia van der Veer in de bundel ‘Lauwer-stryt’ (1665).’ Vooys 28.

Terug naar de artikelen