Op oudejaarsdag 1649 bezweek de zevenentwintigjarige Caspar van Kinschot (1622-1649) aan de tering. Hoewel de Neolatijnse dichter zich had voorgenomen al zijn werk te verbranden, wisten zijn vrienden de gedichten van het haardvuur te redden. In 1685 verschenen de verzamelde gedichten onder de titel Poëmata in Libris IV digesta, een uitgave verzorgd door de filoloog Jacobus Gronovius. Het bekendste uit de Poëmata is een spotdicht op Vondels Vergiliusvertaling uit 1646, waarin de jonge classicus ontevreden schrijft: “[Het] bevat geen grein heldhaftigs of fraais. / Hij heeft hem namelijk niet vertaald, maar verdraaid.” Van Kinschot praat daarmee het Italiaanse spreekwoord ‘Traddutore, traditore’ na: de vertaler is een verrader. Vondel heeft Vergilius verpest. De jonge auteur is echter meer dan slechts een venijnige voetnoot in de biografie van Vondel. De Poëmata is een uitgebreide en erg diverse bundel. Naast een reeks elegieën, bruiloftsverzen en poëzie over de psalmen, dicht Van Kinschot over de actualiteit. In een kort gedicht aan de vorsten van Europa betreurt hij de moord op de Engelse koning Karel I en in een kloeke ode viert hij de overwinning van admiraal Tromp op de Spaanse armada.
Zijn poëzie krijgt soms een persoonlijke noot. In het gedicht ‘Somnium’ krijgt de ik-persoon een levensechte droom twee dagen na zijn vijfentwintigste verjaardag. Hoewel de jongeling altijd de romantiek hardnekkig heeft geweerd en sceptisch ‘aangespoelde zeilen door een onstuimige zee’ ontwaart, raadt zijn droom hem aan het komende jaar enkel aan de liefde te wijden. Ook schrijft Van Kinschot over zijn ervaringen tijdens zijn educatiereis in Frankrijk in 1643 en 1644. Zijn journaal eindigt ergens in Midden-Frankrijk, maar zijn gedichten geven een completer plaatje van zijn rondreis. De reisgedichten in de Poëmata gaan over de Franse steden Bordeaux en Montpellier, beschrijven de loop van de Seine en verhalen de antieke geschiedenis van de Pont du Gard, het amfitheater van Nîmes en de triomfboog van Orange. Onderweg bezoekt Van Kinschot ook het huis van Scaliger (1484-1558), waar hij de schedel van de beroemde Italiaanse humanist kan observeren. In het gedicht ‘In cranium Jul. Cæs. Scaligeri’ betreurt de jonge reiziger de curiositeit met een dik aangezet vanitasmotief. In een vrije vertaling staat er:
Sta op, reiziger! Zie het hoofd van Caesar:
tijdens zijn leven eens limiet van de wetenschap,
compendium van de geest, kennisbank van de wereld;
nu nauwelijks nog een stinkend, misvormd, met bloed
geklonterd vel van rottende botten, gestolen door de wormen.
Verder lezen
P.J. Meertens, 1943. `Rochus Hoffer en zijn vrienden.’ In: Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en eerste helft der zeventiende eeuw (p. 364-369).
J.C. Arens, 1965. ‘Smaaldichtje van C. Kinschotius op Vondels Vergiliusvertaling van 1646’. De Nieuwe Taalgids 58.