Onder de schare Nederlandse dichteressen zijn opmerkelijk veel Anna’s. Tot die conclusie kwam althans de Zeeuwse historieschrijver Pieter de la Ruë (1695-1770). Amsterdam roemde met Anna Roemers Visscher (1584-1651), Zwolle vereerde Anna Morian (1647-1696) en zijn geliefde Middelburg kon bogen op maar liefst twee exemplaren: Anna Rethaan (1684-1729) en Anna Maria Vincentius (1697-1730). In zijn opsomming ontbrak een schrijvende naamgenote die wel in het Panpoëticon Batavûm vereeuwigd werd: Anna Insma (1656-1707).
Dat De la Ruë deze Anna over het hoofd zag, verwondert niet. Over het leven van Insma is weinig meer geweten dan dat ze in 1656 in Amsterdam werd geboren als dochter van een touwslager, in 1680 huwde met koopman Ysbrant Bruin en in 1707 stierf. Haar overgeleverde pennenvruchten zijn beperkt tot een handjevol gelegenheidsgedichten: een mierzoet verjaardagsgedicht voor een nichtje (‘Soete brechie waarde Nichien/ Sagt aanvalligh geestig wichtien/ Lief en Luchten soete kind’), een zang op het huwelijk van haar vriendin Johanna Bruyn en – verreweg het meest interessante – een vers op de gedichten van Anthony Janssen dat mogelijk diende als bedankje voor een Verjaarwensch die hij haar zond.
Haar plaats in het Panpoëticon dankte Insma vermoedelijk vooral aan een bijdrage in het album amicorum van haar vriendin, knipkunstenares Joanna Koerten (1650-1715). Dit album werd in 1735, bij wijze van postuum eerbetoon, door Koertens echtgenoot, Adriaan Blok, uitgegeven onder de titel Het stamboek op de papiere snykunst van mejuffrouw Joanna Koerten […] Bestaande in Latynsche en Nederduitsche gedichten der voornaamste dichters (1735). Onder die ‘voornaamste dichters’ dus ook Anna Insma. Maar of dat keurmerk haar toekwam, valt te bezien. De strofes die Antië, zoals Koerten haar vriendin liefkozend noemde, schreef, getuigen alvast niet van bijzonder literair vernuft noch een uitgesproken emancipatorische visie. De eerste helft van het gedicht wordt in beslag genomen door een plichtmatig bescheidenheidstopos waarmee Insma keer op keer haar onvermogen expliciteert om de roem van haar vriendin in verzen te vangen (‘Ik laate voor geleerde liên/ Te speelen op vergoode snaaren,/ Daar myne noit by evenaaren’). De tweede helft is weinig beter. In de laatste drie strofes benadrukt Insma dat het succes van haar vriendin toch vooral te danken is aan de onverdeelde steun van haar liefhebbende echtgenoot.
Afgezien van haar plaatsje in het Panpoëticon is Insma’s literaire roem verwaarloosbaar gebleven. De amper drie regels die Van der Aa in zijn negentiende-eeuwse Biografisch Woordenboek aan haar wijdde, spreken in dit opzicht boekdelen. Zijn schets van haar literaire prestaties bleef beperkt tot de beknopte vaststelling dat Insma ‘zich als dichteres bekend [maakte] door eenige rijmregels in het Stamboek van Johanna Koerten’. Daarmee was alles wel gezegd. Haar naam schittert zelfs in afwezigheid in Met en zonder lauwerkrans (1997), het monumentale overzichtswerk waarin toch bijna alle schrijvende Nederlandse vrouwen verzameld zijn.