Adriaan Pars (1641-1719) werd geboren in Den Haag en studeerde theologie in Leiden. In 1671 werd hij predikant te Katwijk aan de Rijn, wat hij tot aan zijn dood in 1719, dus bijna vijftig jaar lang, gebleven is. In die tijd publiceerde hij onder meer een bundel met preken en ander stichtelijk werk, aangevuld met Nederlandse en Latijnse gelegenheidsgedichten onder de titel Otia Catvicena of Katwijkse speeluren. Zijn hele leven bleef hij zulk soort poëzie schrijven, vaak ter ere van lokale grootheden uit de families Van Liere en Wassenaer-Duivenvoorde. Maar zijn voornaamste liefhebberij was de geschiedschrijving, vooral die van zijn eigen streek, gelegen aan wat ooit de limes van het Romeinse rijk was en waar de restanten van de Brittenburg bij laag water soms nog te zien waren. In 1697 verscheen Catti aborigines Batavorum, dat is: De Katten, de voorouders der Batavieren, ofte de twee Katwijken, aan Zee en aan den Rijn, met de huisen te Britten en Sand, uit de beste schrijvers [enz.]. Die laatste toevoeging laat al zien dat Pars niet zelf als archeoloog met schep en zeef in de weer is geweest, maar het is zeker waar dat hij de beste, zo niet alle schrijvers over zijn onderwerp heeft bijeengebracht. Beginnend met een hoofdstuk uit Oud Batavië (1606) van Petrus Scriverius (1576-1660) rijgt hij de studies van telkens weer andere auteurs aaneen tot een min of meer doorlopend verhaal. Daarbij gaat het over veel meer dan alleen de vroege geschiedenis van de beide Katwijken. De hele provincie Holland komt aan bod en er is tevens ruimte voor zaken als een recent aangespoelde walvis bij Scheveningen en de vondst van een pot vol zilveren munten uit de Bourgondische tijd – die tot grote verontwaardiging van Pars direct waren verkocht en omgesmolten. Ook bevat het boek een rouwklacht over zijn echtgenote Anna Lampe. De overvloed van citaten, commentaren, uitweidingen, voetnoten en nadere aantekeningen komt de overzichtelijkheid van het geheel niet ten goede. Dat moet Pars zelf ook gezien hebben, en in een voorwoord bedenkt hij dat hij zijn werk misschien beter had kunnen modelleren naar de populaire Batavische Arcadia (1637) van Johan van Heemskerck (1587-1656), waarin allerlei historische informatie is verwerkt in een verslag van een vrolijk rijtoertje. Maar zo’n frivole inkleding vond hij op zijn leeftijd en voor iemand van zijn beroep toch ongepast. Aan de andere kant verzet hij zich tegen het verwijt dat hij als predikant wel iets beters te doen zou hebben dan historisch onderzoek. Ook daarin was voor hem de eer van God te vinden.
Die laatste gedachte zit ook achter Pars’ volgende boek, Index Batavicus, of Naamrol van de Batavise en Hollandse schrijvers, van Julius Caesar af, tot dese tijden toe (1701). Het is een opgave en kritische bespreking van alle geschriften over Nederlandse geschiedenis die Pars tijdens zijn onderzoek onder ogen had gekregen. En hoewel hij over sommige schrijvers ongenadig de staf breekt (Marcus van Vaernewijck (1516-1569) bijvoorbeeld: `kromtaal’), wilde hij bovenal laten zien dat de Nederlandse geschiedschrijving `voor die van geen Volk ter Wereld [behoefde] te wijken’. Zo wilde hij ook anderen op het spoor zetten van de studie van de eigen geschiedenis en daarmee de weg bereiden voor een herstel van de oud-vaderlandse, christelijke cultuur. Hij bleef altijd dominee.
Verder lezen
E.O.G. Haitsma Mulier & Anton van der Lem (1990), ‘Inleiding’. In: Repertorium van geschiedschrijvers in Nederland 1500-1800, p. vii-x.