Generaties schooljongens zullen hebben gezucht boven zijn rekenleerboek, dat tot ver in de 19de eeuw werd herdrukt. Niet omdat Adam van Lintz (1635-1705) het niet goed kon uitleggen – anders was er niet steeds een blijvende vraag naar zijn boek geweest – maar omdat leren rekenen voor velen nu eenmaal geen onverdeeld genoegen is.
Adam van Lintz woonde in 1660 in wat nu de Nieuwe Nieuwstraat in Amsterdam is, vermoedelijk op de hoek van de Geertruidensteeg. Hij zou er de rest van zijn leven blijven wonen en er een blijkbaar zeer succesvolle school uitbaten, waar eenieder die dat wilde onderricht kreeg in rekenen en schoonschrijven. Hij bleef ongehuwd en liet bij zijn dood een aanzienlijke nalatenschap na: zijn executeurs deden voor de successiebelasting aangifte van zijn huis, twee huizen in Weesp en een reeks obligaties, tezamen ruim 19.000 gulden waard. In zijn testament betoonde hij zich godsvruchtig en liefdadig, met giften van in totaal 4000 gulden aan de Remonstrantse kerk, de Doopsgezinde kerk aan het Singel en het collegiantenweeshuis. Ook zijn huishoudster kreeg een fiks legaat van 1000 gulden. De verdeling over drie kerkgenootschappen wijst op Van Lintz’ vrijzinnig christendom. Pas in 1690 was hij toegetreden tot de Remonstranten, maar zijn contacten in vrijzinnige kringen bleven.
Van Lintz schreef ook rijmen, zoals hij het zelf noemde, van stichtelijke aard. Aanvankelijk voor zichzelf, maar op aandringen van anderen gaf hij er mondjesmaat wat van uit, tot zijn ‘verzameld werk’ in 1699 uitkwam, Zeedelyk Rymwerk. Zijn uitgevers hadden in de regel een tamelijk vrijzinnig fonds. In de voorspraak bij zijn Rymwerk benadrukte hij dat hij doelbewust voor eenvoudig taalgebruik had gekozen. Het maakte dat zijn van godsvrucht doordesemde werk beviel aan de vrijzinnige collegianten, die een afkeer hadden van theologische spitsvondigheid en dogmatiek. Zij gaven de voorkeur aan een eenvoudig maar oprecht zielenleven, vertolkt in toegankelijk taalgebruik. Onder de ruim 600 bladzijden aan tamelijk algemene godsdienstige overwegingen en godvrezende lofprijzingen vallen de dankdichten op die hij tussen 1657 en 1685 elk jaar schreef, en de dankdichten ter gelegenheid van zijn dertigste, vijftigste en zestigste levensjaar. Daaruit blijkt hoezeer Van Lintz voortdurend getuigde van een doorleefde en alles doordesemende vroomheid.
In 1721 werd het hele werk nog eens herdrukt; er was duidelijk nog vraag naar. Een eeuw later was het oordeel van de letterkundige P.G. Witsen Geysbeek (1774-1833) tamelijk zuinig. Van Lintz had inmiddels wel afgedaan als cijfermeester en hij kon de ‘theologische en zoogenaamde boerenwaarheden’ van het Zeedelyk Rymwerk maar matig waarderen. Oorspronkelijk en sprankelend dichterlijk taalgebruik was echter ook nooit het doel van de rijmen van Adam van Lintz. Niet de muze, maar God stond hem in zijn rijmwerk voor ogen.
Verder lezen
R.C. Lambour, 1999. ‘De familie en vrienden van Daniel Zwicker (1612-1678) in Amsterdam.’ Doopsgezinde Bijdragen 25, 113-166.
R.C. Lambour, 1997. ‘De Amsterdamse collegiant Jacob jansen Voogd (1630-1710).’ Doopsgezinde Bijdragen 23, 75-90.