‘k Zie dus Houbraken, die, door Poësy verligt,
En met de Aaloudheyd-kunde, en Vinding onderrigt,
Die beyde uytblinken in zyn schoone Taferelen,
‘k Zie in die Oeffening zyn Geesten opgewekt
Met Rym-lust, die zig zelfs hoe langs hoe meer ontdekt
In een aanminnigheyd van welgestelde Vaarssen,
Schoon niet geschoeidt ten maat van Grieksche, of Roomsche Laarssen,
Maar in zyn Moeder-taal; wel ryk in Woorden-schat,
Om uyt te beelden ’t geen het oordeel heeft bevat.
Lambert Bidloo (1720), Panpoëticon Batavum, boek 4.