Aan de bestuurders van het Taal- en Dichtlievend genootschap
Ter spreuke voerende:
“Kunst wordt door arbeid Verkregen;”
By ’t plaatsen van mijne afbeelding in het Pan Poëticon Batavum.
Zo wort dan ook mijn beeld by Nederlands Homeeren,
Den roem van ’t vaderland en ’t siersel van hunn’ tijd,
Wier namen, kunde en smaak, met diep ontzach vereeren,
Het staatlijk tempelchoor der glorie ingewijd! –
Kan ’t zijn; of heeft me een waan, een ijdle droom bevangen?
Meceenen! wijst me uw keur zoo groot een voorrecht toe,
En breekt mijn tong niet los in dankbre vreugdezangen?
Is ’t mooglijk, dat mijn drift niet aan mijn’ plicht voldoe!
Helaas! ontroerd, verward, verbijsterd, opgetogen,
Verrukt, door zoo veel eer, mijn vroege jeugd vergond,
Ontbreekt d’ ontroerden geest het staamlend spraakvermogen;
’t Erkentlijk hart welt op; maar de aandrift sluit den mond.
Een zedig zwijgen smeekt uw heuschheid slechts verschooning
Voor d’ ingetogen’ schroom met mijn geringe kunst;
Bekommerd, dat wellicht haar dorre plichtbetooning,
U-zelv’ mocht blozen doen om ’t voorwerp van uw gunst.
Want hoe vermat ze zich, met weidsche dichtsieraden,
Of trotschen woordentooi, u onder ’t oog te treên;
Die nooit, dan in den schaaûw van uwe lauwerbladen
Dan onder uw geleide, in ’t licht des daags verscheen?
U, welker naam en roem haar dichtgebreken dekken!
Wier lofspraak, haar verkwist door uw grootmoedigheid,
Wier gunst en eergeschenk, haar voor verdiensten strekken,
Waarmeê heur eigen waan haar-zelv het hart niet vleit!
Hoe dan, hoe waar ze in staat, een dankbewijs te geven,
En u, en de eereplaats, haar toegewezen, waard?
Of zou ze in ’t openbaar uw aller stem weêrstreven?
Die valsche nedrigheid verried een’ trotschen aart:
Zy zwijgt dan, en ontfangt, doch schaamrood en verslagen,
Al de eer, waarmede uw hand haar schedle overstort:
Maar gy, by zoo veel gunst, haar zwakheid toegedragen,
Leert haar, op welk een wijs zy ze eenmaal waardig word’!
Willem Bilderdijk (1779), Verspreide gedichten II, 178.