MENU
Door Peter de Boer

Mr. Jan van Royen Adriaanszoon

Bestuurder, beschermheer, familieman en dichter

Jan van Royen (1736-1803) was de oudste zoon van hoogleraar en dichter Adriaan van Royen (1704-1779). Hij studeerde rechten in Leiden. In zijn werkzame leven was hij kapitein van de Leidse schutterij en later maakte hij in verschillende functies deel uit van het stadsbestuur van Leiden. Ook vertegenwoordigde hij de stad in de kamer Amsterdam van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) en de Admiraliteit. Als notabele werd hij in 1772 ingehuldigd als beschermheer van ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’. Dit bleef hij tot aan de opheffing van het genootschap in 1800. Toen in 1793 zijn portret werd opgenomen in het Panpoëticon (het is helaas tot op heden niet teruggevonden), wijdde hij hier trots een gedicht aan. Dit beginnende met het gepast bescheiden:

Kunstvrienden! moet mijn beeld ῦw heerlijk Pan ontzieren?
Voegt aan mijn schaamle kῦnst zoo schoone een laῦwerkrans?
Neen! Pegasῦs liet schaars zich door mijn hand bestieren,
Mijn verw, zoo ‘k schilderen moet, mist febῦs rijken glans.

Van Royen’s dichtwerk is vooral op te vatten als gelegenheidspoëzie. Het bevat onder andere veel treurdichten en behandelt politiek en geloof. Maar ook diverse actuele onderwerpen maken hiervan deel uit, zoals: de inenting tegen de pokken, een stadsbrand met dodelijke slachtoffers en een hoogopgelopen ruzie binnen het genootschap.

Van Van Royen zijn diverse gedichten tijdens zijn leven gedrukt, vaak betrekking hebbende op politiek en actualiteit. Daarin vallen een aantal zaken op, zoals zijn denkbeelden over stadhouder Willem de Vijfde en zijn groeiende sympathie voor het patriotisme. Hij riep in publicaties op tot aansluiting bij Frankrijk en verheerlijkte de gewapende strijd. Door zijn patriottische overtuiging werd hij in 1788 door de stadhouder ontslagen. Na de machtsovername door de patriotten in 1795, werd hij tegen wil en dank tijdelijk volksvertegenwoordiger. Hij werd ook verzocht om publieke aanklager van de stad Leiden te worden. Voor deze eer bedankte hij echter vriendelijk in een openbare redevoering in de Sint Pieterskerk in Leiden (en ook in druk verscheen). Hij gaf hierin aan dat hij onvoldoende kennis had van ‘crimineele rechtsgeleerdheid’. Ook had hij een ‘… zeer aandoenlijk en gevoelig zielgestel…’ en dankte hij God ‘…dat ik nooit over leven en dood van iemand mijner natuurgenooten heb behoeven te vonnisssen’. Ook namen zijn ‘kracht van geest’, gehoor en zicht af door zijn ouderdom. Daarnaast werd de gezondheidstoestand van zijn echtgenote met de dag slechter en kon zij op ieder moment overlijden. Hij verzocht dan ook om hem van zijn huidige en eventuele verdere posten van bestuur te ontslaan.

In het familiearchief van Van Royen bevindt zich een grote verzameling handgeschreven gedichten. Zij geven een bijzondere inkijk in zijn gevoels- liefdes- en geloofsleven. Veel hiervan hebben betrekking op Van Royens leven als echtgenoot, vader en vriend. Het verlies van een kind in 1762 was de directe aanleiding om zijn gevoelens in dichtvorm te uiten. In de eerste 25 jaar van het huwelijk met Gerarda Deliana Berger (1739-1795) was sprake van evenzovele zwangerschappen. Hij was bang hierdoor zijn vrouw ‘Deeltje’ in het kraambed te moeten verliezen. In een gedicht, als ‘brief’ gericht aan zijn vriend en predikant Nicolaas Hoogvliet (1729-1777), verzuchtte hij in 1770:

Ik voel mijn bange ziel door vreez’ op vreeze prangen,
dat zwangerschap haar mij eerlang úit de armen rúkk’,
zoodra ik met haar wêer voldoe aan mijn verlangen:
een korte vreúgd mij storte in eindeloozen drúk.

De réden raadt mij dan haar nooit meer aanteraaken.
Maar vleesch, en bloed behoúdt op réden dé overhand:
‘k voel d’ ingeschaapen trek tot vroúwen in mij blaaken;
tot heúr verloochening vinde ik mij niet bestand.

In dat licht pleitte hij hierin voor het toestaan van buitenechtelijke relaties en probeerde dat vanuit het perspectief van de bijbel te onderbouwen, diepgelovig als hij was.

Uit zijn gedicht, ter viering van hun zilveren huwelijksjubileum in 1785, blijkt dat dan nog maar twee zonen en twee dochters in leven zijn. Daarvan stierf het jaar daarop de oudste zoon Adrianus Johannes (1761-1786), door een korte onbekende ziekte. Een diepe tragedie voor Van Royen die hem wederom tot dichten aanzette.

Ook de dood van Deliana in 1796 vormde de aanleiding voor een treurdicht. Het jaar daarop trad hij in het huwelijk met de veel jongere Johanna Maria Hoogvliet (1764-1802). ‘Annemietje’ was de dochter van de eerdergenoemde predikant en als kind had hij haar al op schoot gehad. Gedurende een periode van twee jaar was hij ziekelijk en verzorgde zij hem. Het gevreesde noodlot sloeg echter alsnog toe. Zij stierf binnen een week, nadat zij hun eerste kind baarde, dochter Johanna Maria (1802-1868). Ook hier vormde de dichtkunst voor Van Royen een uitlaatklep. Een half jaar later overleed hij zelf. Geheel in stijl werden ook zijn leven en dood bezongen in een korte dichtbundel. Zijn enige overgebleven zoon Everard Jacob (1773-1833) nam daarmee als één van de dichters het stokje van opa Adriaan en vader Jan over.

N.B. Er zijn (postume) pastelportretten van Jan en zijn eerste vrouw Deliana bekend uit 1805. Deze zijn toegeschreven aan de bekende portrettist Johannes Anspach en vermoedelijk geschilderd naar oudere portretten, waarvan de huidige verblijfplaats onbekend is. Deze portretten zijn in particulier bezit en zwart-wit foto’s hiervan zijn aanwezig in het archief van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie: Johannes Anspach (rkd.nl)

Verder lezen

Thobokholt, B., 1983. Het taal- en dichtlievende genootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen te Leiden (1766-1800), Eindhoven.

Boer, P.C. de. Een leven in gedichten. De Leidse bestuurder, patriot en familieman Mr. Jan van Royen Adriaanszoon (1736-1803). (in voorbereiding)

Terug naar de artikelen