Johannes Brandt (1660-1708) was net als zijn broer Caspar (1653-1696), en vader Geeraard Brandt (1626-1685) remonstrants predikant. Al in zijn jeugd bleek hij bijzonder leergierig waardoor hij op aandringen van de Grote Vergadering der Remonstrantse Broederschap en met steun van de Amsterdamse gemeente theologie ging studeren.
Ondanks zijn leergierigheid en academisch talent, genoot Johannes als prediker de minst goede reputatie. Anders dan zijn broer Caspar, die uitblonk in eenvoud en scherpzinnigheid, liet Johannes zich tijdens het prediken naar het oordeel van zijn toehoorders te vaak verleiden tot zijpaden waaronder allegorische beschouwingen. Ook over zijn gedichten is in latere tijd minder positief geoordeeld dan over die van zijn broer. P.G. Witsen Geysbeek (1821) noemt zijn dichtkunst “zoo ellendig plat, dat de eenvoudigste mensch dezelfde denkbeelden sierlijker in proza zou uitdrukken.” Toch werd hij door contemporaine critici geprezen omdat hij als geen ander dichterlijke schilderingen kon maken die de inhoud aanschouwelijk voorstelden. In een gedicht over de bekende knipkunstenares Johanna Koerten, getiteld Op de papiere snykunst van juffrou Joanna Koerten, huisvrou van den heere Adriaan Blok (1735, postuum) linkt Brandt haar knipkunst bijvoorbeeld aan de klassieke wereldwonderen:
De zeven wonderen der weerelt zyn verdweenen:
Men vindt geen tekens meer van Rome noch Athenen,
Als in Historiblaân en flaauwe heugenis.
Hier ziet de weerelt iet dat wonderbaarder is.
Joannaas wakkre geest tart d’oudheit met een slinger
Der kunstschaar, ongemeen gevoert by duim en vinger.
Hoe groots en krachtig toont natuur zich in het kleen!
Elk ziet en denkt en zwygt, en gaat verbaast weer heen.
Men repp’ nu van geen kunst der Grieksche Zanggodinnen;
Hier zal de kunst zich zelve, is ’t mooglyk, overwinnen.
Bij een groot publiek genoot hij, net als zijn broer, faam met zijn lijk- en grafreden. Johannes mocht in 1695 zelfs de lijkrede uitspreken voor Maria Stuart, koningin van Engeland en echtgenote van de Nederlandse stadhouder Willem III.
De kenmerkende zinsspreuk die pronkt op de gedichten, preken en andere publicaties van Johannes luidt ‘Non inferiora secutus’ of ‘Niet het mindere moet navolgd worden’. En Johannes Brandt voegde ook letterlijk de daad bij het woord. Al sinds 1675 assisteerde hij zijn vader bij diens werkzaamheden en na Geeraards dood gaf hij samen met Caspar onder andere Het leven en bedrijf van M.A. de Ruiter (1678) en Daghwyser der geschiedenissen (1689) uit. Dankzij Johannes beschikken we tevens over het derde en vierde deel van Historie der Reformatie, een levenswerk dat hij in naam van zijn vader publiceerde in 1704. Wellicht vormt diens harde werk dan ook meteen de reden waarom de samenstellers van het Panpoëticon Batavûm beslisten om naast vader Geeraard en broer Caspar ook Johannes in het schrijverskabinet te vereeuwigen.
Verder lezen
G. Witsen Geysbeek, 1821. “Kaspar Brandt en Joannes Brandt.” In: Biographis anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN, 408-416.