Volgens tijdgenoot en Dordts geschiedschrijver Matthijs Balen kon Margaretha Van Godewijck de vergelijking doorstaan met de geleerde Anna Maria van Schurman (1607-1678), die in 1636 als eerste vrouwelijke studente aan de universiteit van Utrecht werd toegelaten. Net als Van Schurman, naar wie ze trouwens erg opkeek, leerde Margaretha Van Godewijck (1627-1677) al op jonge leeftijd Latijn en Grieks, blonk ze uit in verschillende kunstdisciplines en schreef ze gedichten. Ze was een zelfbewuste vrouw en feministe ‘avant la lettre’ die wou bewijzen dat ook vrouwen konden deelnemen aan het literaire leven. Onder een portret van een jong meisje dat Van Godewijck schilderde, schreef ze:
De Schilder, door ’t Penceel,
Treft maer het minste deel:
Het êelste van de Maeght,
Sit daer sij Haerssens draeght.
Margaretha groeide op in een geprivilegieerd gezin in Dordrecht, waar ze onderwezen werd in vreemde talen, natuurwetenschappen en wiskunde. Ook werd cultuur er hoog in het vaandel gedragen. Ze kreeg zang- en klavecimbellessen, bekwaamde zich in de teken- en schilderkunst en in borduur- en graveerwerk. Ze had haar eigen kunstenkabinet waar ze geïnteresseerden ontving. Haar vader, Pieter Van Godewijck, was een leraar in de plaatselijke Latijnse school en opzichter in de stadsbibliotheek. Hij werd in literaire kringen voornamelijk bekend voor zijn gelegenheidsgedichten en zijn bewerkingen van theaterstukken voor schools gebruik.
Margaretha trad al vroeg in de voetsporen van haar vader en schreef een heel oeuvre aan gelegenheidspoëzie en religieus-moralistische gedichten in het Nederlands, Latijn en Frans bij elkaar. Voornamelijk haar persoonlijke geloofsbeleving stond centraal in haar vroegste religieus getinte dichtwerk, dat ze doorspekte met Latijnse en Griekse Bijbelcitaten en motto’s. Ze schreef ook gelegenheidswerk over belangrijke wapenfeiten uit de Hollandse geschiedenis zoals een gedicht Op den vrede tussen de Republycque van Engelandt en de Vereenighde Nederlandsche Provincien besloten in Bloeimaant 1654. Ze dichtte over de handel en de scheepsvaart en verheerlijkte de prachtige monumenten, rechtschapen regenten, vrome predikanten en vermaarde geleerden in haar vaderstad.
Het grootste deel van haar gedichten is alleen overgeleverd in handschrift: een bundel Poëmata met zo’n twintig Latijnse gedichten en een Nederlandstalige bundel Gedichten van Margareta van Godewyck, met xxviii door haar geschilderde zinnebeelden. Die bevat religieus-moralistisch werk naast gelegenheidsgedichten, emblemen en brieven. Aangezien ze tot de intellectuele elite van Dordrecht behoorde en correspondeerde met voorname stadsgenoten, had ze ongetwijfeld de mogelijkheid om haar poëzie uit te geven. Waarom ze dit niet heeft gedaan, blijft een raadsel. Mogelijk twijfelde ze eraan of het niveau van haar dichtwerk hoog genoeg was om het voor een groter publiek te openbaren. Matthijs Balen was blijkbaar wel overtuigd van de kwaliteit, want hij nam enkele gedichten van haar op in zijn Beschryvinge der stad Dordrecht (1677). Hij schreef dat Utrecht ‘praalde’ met Anna Maria van Schurman, maar dat Dordrecht haar eigen ‘parel’ had met Margaretha van Godewijck.
Verder lezen
Annelies de Jeu (2000). ’t Spoor der dichteressen’. Netwerken en publicatiemogelijkheden van schrijvende vrouwen in de Republiek (1600-1750). Hilversum, 36-48.
Annelies de Jeu, Margaretha van Godewijck. In: Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland.