`M. Brouërius van Nidek, R.G.’ Of voluit: `Rechtsgeleerde.’ Zo staat zijn naam op de titelpagina van al zijn boeken. Maar na de dissertatie waarmee Brouërius (1677-1742) in 1713 zijn studie formeel afrondde, heeft hij op rechtsgeleerd gebied weinig meer van zich laten horen, al was hij als advocaat ingeschreven aan de Amsterdamse balie. Het is zelfs de vraag of hij praktiseerde, want hij was ook klerk aan de Amsterdamse admiraliteit, én vennoot in een onderneming die zich bezighield met de handel in civetkatten en de kostbare geurstof die uit deze dieren gewonnen werd. Over enig kapitaal zal hij dan ook wel beschikt hebben. Hoe dan ook, Brouërius’ hartstocht en meeste tijd gingen uit naar de letteren, en speciaal naar de studie van vaderlandse oudheden en monumenten. Getuigen zijn onder meer een collectie uittreksels uit oude en niet eerder uitgegeven historische bronnen(Analecta Medii Ævi, 1725), en Brouerius’ voltooiing van het door François Halma (1653-1722) begonnen Tooneel der Vereenigde Nederlanden en onderhorige landschappen, geopent in een algemeen historisch, genealogisch, geographisch, en staatkundig woordenboek(1725). Meer populariserend (en rijk geïllustreerd) zijn Het verheerlykt Watergraafs- of Diemer-meer, vertoont in verscheide vermakelijke gezichten (ook uit 1725), enHet Zegepralent Kennemerlant, vertoont in 100 heerelyke gezichten (1729). Geen `leesboeken’ in eigenlijke zin, maar een plezier om door te kijken en schatten van historische en andersoortige informatie. Herdrukken bleven niet uit.
Ook de Nederlandse literatuur interesseerde Brouërius, en in 1726 bezorgde hij een nieuwe uitgave van de verzamelde gedichten van Jeremias de Decker (1609-1666). Dat was nog geen vergeten dichter, maar Brouërius hechtte eraan dat diens werk ook voor de verre toekomst behouden bleef, in een uitgave die recht deed aan het blijvende belang ervan: ordelijk gerangschikt en verbeterd waar taal en metrum naar moderne inzichten tekortschoten. In dezelfde geest verzamelde hij de gedichten van Thomas Arents (1652-1701), die men nog wel kende als toneelschrijver, maar die ook als dichter volgens Brouërius het `doorbladeren’ nog altijd meer dan waard was. Wellicht droomde hij van een reeks Nederlandse Klassieken, en hij werkte aan een boek dat Schouburg der Nederlandsche Dichters en Dichteressenmoest gaan heten, een verzameling schrijversbiografieën naar het voorbeeld van Houbrakens Groote Schouburgh der Nederlandsche Konstschilders en Schilderessen. Zo wilde hij ook de vaderlandse literatuur voorgoed op de kaart zetten.
Makkelijk verliep zijn verzamelwerk niet. Voorin de uitgave van Arents’ poëzie laat Brouërius doorschemeren dat het vaak moeite kostte om de nodige handschriften bij relaties en nabestaanden van de dichter los te peuteren. En tijdens zijn historische onderzoek stuitte hij op de gevolgen van een totaal gebrek aan interesse: documenten waren geheel verdwenen of `van de wormen doorknaagd’. Nog erger: veel bezitters weigerden eenvoudig inzage te geven, uit een (voor de historicus) `onbegrypelyke eigenzinnigheit’. Op den duur kwam er, mede door een zwakke gezondheid, weinig meer uit zijn handen.
Origineel literair werk schreef Brouërius maar zelden. Zijn enige substantiële publicatie in die sfeer is de stichtelijke en geleerde embleembundelZederyke zinnebeelden der Tonge(1716), speciaal geprezen door Lambert Biloo als het werk van een zeldzaamheid: `een Regts-geleerd Poëet’! Over zichzelf of zijn familie, laat staan over zijn civetkatten – toch een bijzonder exclusieve handelswaar – schrijft Brouërius niets.
Verder lezen
anon. (?), ` Mattheus Brouerius van Nidek’
Lieke van Deinsen, 2017. `Verzameledities als bewaarders van het literaire verleden.’ In: Literaire erflaters. Canonisering in tijden van culturele crisis (1700-1750)(p. 90-108).