MENU
Door Ton van Strien

Frans de Haes

Dichter en taalkundige

Frans de Haes (Rotterdam 1708 – Rotterdam 1761) was het enige kind uit het huwelijk van Joan en diens nicht Cornelia de Haes, die kort na zijn geboorte overleed. Als zuigeling en opgroeiend kind figureert hij af en toe in de gedichten van zijn vader. Op vijftienjarige leeftijd geheel wees geworden, zal hij diens Rotterdamse koopmansfirma op den duur hebben overgenomen; afgaande op een aantal passages in zijn gedichten ging het hem daarbij minder voor de wind en was hij vaker dan zijn vader gedwongen om (in de dichterlijke taal van die tijd) `Febus [= Apollo, de kunst] te doen wijken voor Merkuur [= de handel]’. Toch is zijn poëtisch oeuvre niet gering van omvang en behalve gedichten schreef De Haes een interessante grammatica van het Nederlands (Nederduitsche Spraekkunst, gepubliceerd tegelijk met zijn Nagelaten gedichten in 1764) en een serie artikelen met wenken en aanbevelingen voor jonge dichters: ‘Aenleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst, of Waernemingen omtrent het maken van Nederduitsche vaerzen’ (1759-1760). Van het begin af aan was hij lid van het Rotterdamse kunstgenootschap Natura et arte, dat bestond van 1726-1747.

Als dichter trad Frans de Haes in het voetspoor van zijn vader, net als deze zelf had gedaan. De bundel Nagelaten gedichten, bezorgd door zijn weduwe Alida Reessen in 1764 en vermoedelijk (deels) gefinancierd door twee rijke ooms, bevat de vertrouwde lof- en dank- en alle mogelijke andere gelegenheidsgedichten, vaak met een stichtelijke inslag, aangevuld met een aantal langere bespiegelingen op rijm over thema’s als `Bekoring’ (= verleiding), `De Bij’, `De Spinnekop’, `Het Geweten’ e.d.; ook is er een episch gedicht op basis van het Bijbelse verhaal van de Verloren Zoon. Maar De Haes wist ook een lichtere toon aan te slaan en mooi is zijn berijmde raad aan de jonge dichter Kornelis Elzevier, die kennelijk had geklaagd dat zijn talent bij gebrek aan mecenassen niet van de grond kwam. Maak je geen illusies, zegt De Haes: `Gy vindt ze niet, al zogt gy Holland rond’.

Eveneens net als zijn vader dichtte De Haes geregeld over zijn eigen ervaringen en emoties. Bij meer dan één gelegenheid spreekt hij vol warmte over zijn grootmoeder, die in zijn jeugd de rol van zijn moeder had overgenomen. Hij herinnert een rouwende vriend aan het verdriet dat hij zelf ervoer bij de dood van zijn vader; en hij schreef, wat ongebruikelijk was, een gedicht bij zijn eigen (tweede) huwelijk. De laatste jaren van zijn leven liet zijn gezondheid veel te wensen over (volgens zijn lofdichter Cornelis Westerbaen was zijn lichaam `vroeg en laet gefoltert van ellenden’), en ook daar schrijft hij over, openhartig en met concrete details, zoals in een berijmde brief aan een vriend: een wondarts had gezegd dat er niets anders opzat dan amputatie van het rechterbeen, `tot aen de halve Dy’. Zijn antwoord: `Hoe zuur de smert my vall’, nog blyft my ’t leven zoet…’! Hij vestigt zijn hoop op God en in een verjaardagsgedicht voor zijn vrouw laat hij merken hoe erg hij het ook allemaal voor haar vindt, die al voor een ziekelijk kind uit een eerder huwelijk van haarzelf moest zorgen. We weten niet of de liefhebbers van toen deze ontboezemingen konden waarderen, maar temidden van de vaak nogal abstracte en onpersoonlijke poëzieproductie uit deze periode springen ze er voor latere lezers zeker uit.

Verder lezen

G.R.W. Dibbets, 1999. `De Nederduitsche spraekkunst (1764) van Frans de Haes.’ Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 115.

W.A.P. Smit, 1983. `De “Verloren Zoon” van Frans de Haes. 1743.’ In: Kalliope in de Nederlanden. Het Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550-1850, deel II.

Terug naar de artikelen