‘Is hij gheen Godt of een Godin / Soo is hy sekers weynich min’ rijmt de historiograaf Antonius Sanderus over de toen vereerde Brusselse dichter Frans Godin (1628 ? – na 1662). Toch is de man van de drie Brusselaars uit de zeventiende eeuw die in het Panpoëticon zijn opgenomen (Willem vander Borcht, Claude de Grieck en hijzelf), de minst befaamde. Hij schreef liedboeken noch echt toneel en hield het overwegend bij religieus-moraliserende verzenboeken. In zijn Latijns werk had hij veel op met vindingrijke anagrammen en chronogrammen. Devoot, geleerd, maar ook strijdbaar.
Met zijn dichtende stadgenoten deelde hij een forse weerbaarheid tegen de verfransing, met een blik op het Noorden. De Nederlandse taal is de beste: ‘Vraeghet Vondel, vraeghet Huygens, / Hooft en Cats sijn mijn ghetuygens’.
De geleerde Godin ‘kende’ zijn auteurs. Niet zelden gebruikt hij ze, om het zacht uit te drukken, als een wipplank voor eigen bedenksels. Cats’ louter uit eenlettergrepige woorden samengestelde monkeldicht over de ‘ideale’ huisvrouw uit Houwelick – bedoeld als demonstratie van de kracht van de moedertaal – is in zijn Tyts-Overschot (1660) gangmaker voor een geestige tirade tegen Momus of de literaire kritiek. Soms gaat het om plagiaat. Toch blijft de manier waarop hij (al) in 1658 Vondels Lucifer plundert om de op allianties met protestanten gegrondveste politiek van Frankrijk (Mazarin) te ‘demoniseren’, een sterk staaltje van politiek engagement. Het zich als een treurspel voordoend pamflet met vals Luiks drukkersadres laat overigens zien dat Vondels kroonstuk in Brussel als een politiek samenzweringsdrama werd gelezen (Nieuwe Treur-spel ende vertoogh, 1658). Leuk en tegelijk een mooi getuigenis van Godins literaire cultuur zijn de over dezelfde kwestie handelende versdialogen De krooningh des keysers uyt-ghebeelt door een bancket (1658). Springplank zijn deze keer de satirische Ragguagli di Parnaso (Nieuwsberichten uit de Parnas) van de Italiaan Traiano Boccalini. Apollo wil tijdens een feestmaal van allerlei schrijvers en dichters te weten komen wie de Weense keizer zal opvolgen. De Fransen liggen driftig dwars bij monde van Ronsard en de discussie loopt vast. Boccaccio verlegt handig het debat: de nieuwe keizer zal komen uit het land dat de beste wijn heeft. Winnaar wordt niet de Franse wijn, maar de Hongaarse tokayer. Een duidelijke keuze voor de Habsburger Leopold II. Godin weet sommige van de door hem opgevoerde auteurs leuk te typeren: Erasmus houdt zich voorzichtig neutraal, Lipsius beweert alleen het verleden te kennen, de drukker Manutius wil liever een paspoort voor Frankfurt…: satire en literairculturele pret gaan hier hand in hand.
In Vlaanderen is vaak opgetekend dat Godin in deze dialogen voor het eerst de term ‘franskiljon’ gebruikt. Hij gebruikt de term om spottend Ronsard aan te duiden. Maar ook hier scoort Godin hoger dan hij waard is. Het woord heeft bij hem nog niet de betekenis van ‘Fransdolle tegenstander van het Vlaams’.
Verder lezen
Maurits Sabbe, 1934. ‘Frans Godin en de keizerskroning van 1658’. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (p. 513-529).