In het Panpoeticon was Dominicus Baudius (1561-1613) een marginale figuur: een Nederlands dichter, maar geen Nederlandstalig dichter. Voor de lofdichter van het portrettenkabinet, Lambert Bidloo, verdiende Baudius dan ook alleen een plaats in een een tweetal voetnoten, te midden van de dichters ‘die beroemd zyn door hunne Vaarssen in uytheemsche Taalen’. Merula hoorde daar bij, Puteanus, Schonaeus – mannen van Europese allure, omdat ze in de lingua franca van hun tijd schreven, het Latijn. Hun Europese roem veranderde echter al snel in nationale vergetelheid. In 1720 zag Bidloo het al helemaal misgaan: ouders stuurden hun verwende kinderen liever naar een rij- of dansschool dan ze hun geest te laten scherpen op klassieke meesterwerken. De eeuwige klacht over de hedendaagse verdorven jeugd.
Achteraf was Dominicus Baudius een van de laatste volbloed representanten van een vrolijke, zelfbewuste, en vooral door-en-door Europese cultuur: het humanisme. Dat waren mannen uit alle hoeken van het continent die uitgebreide brieven aan elkaar schreven, weetjes en gedichten uitwisselden, en bij hun ontmoetingen elkaar stevig in de armen sloten en een goed glas dronken.
Baudius begon als student theologie, liep een tijd college in het calvinistische Genève, maar hij voelde geen innerlijke roeping voor een bestaan als predikant. Op zijn 22ste ging hij in Leiden alsnog rechten studeren. Wat Baudius aanpakte, bleek hij al snel heel goed te kunnen. Hij promoveerde schijnbaar moeiteloos en leidde een tijd lang een zwervend bestaan als advocaat en diplomaat. Baudius dook op in Parijs, in Londen, en bouwde aan een internationaal netwerk met grote geleerden en dichters als Justus Lipsius, J.J. Scaliger en Philip Sidney.
In 1603 liet hij zich door de Leidse universiteit strikken als buitengewoon hoogleraar in de welsprekendheid. De bohémien Baudius kon tot rust komen, maar dat deed hij niet. Hij gaf aansprekende colleges, maar hij verwierf ook een geduchte reputatie als drankorgel. Baudius zat er niet mee, met zijn vloeiende gedichten kreeg hij collega’s en studenten alsnog aan zijn voeten. En verder beschouwde hij het als zijn verworven recht om helemaal niets uit te voeren als hem dat zo uitkwam. Hard werken was niet goed voor je: ‘Ik ben onsterfelijk, als ten minste door nietsdoen de toegang tot de onsterfelijkheid openstaat.’
Een beetje onsterfelijk is Baudius wel geworden; zijn poëzie is nog steeds goed besteed aan een enkele fijnproever, en hij mag van geluk spreken dat zijn portretje bestemd voor het Panpoeticon alle stormen heeft overleefd en tot het einde der tijden zal worden bewaard in het Rijksmuseum. Ook een vorm van onsterfelijkheid.
Verder lezen
P.L.M. Grootens, 1942. Dominicus Baudius. Een levensschets uit het Leidse humanistenmilieu 1561-1613.