MENU
Door Ton van Strien

Jacob Zeeus

De redder van de Nederlandse Zangberg

Jacob Zeeus (1686-1718) kwam uit een welvarende familie in de destijds nog Hollandse stad Zevenbergen, maar erg trots was hij niet op zijn afkomst. Zevenbergen was voor hem, zodra hij zijn literaire roeping had ontdekt, een dead end. Drieëntwintig jaar oud, vergelijkt hij zichzelf wanhopig met de Romeinse dichter Ovidius, verbannen naar het land van de barbaarse Sarmaten aan de Zwarte Zee. Even ellendig, schrijft hij, zit ik hier noodgedwongen tussen de `Merk-Sarmaten’ – met andere woorden tussen de barbaren aan de Merk of Mark, het riviertje dat langs Zevenbergen stroomt. Er was, anders gezegd, geen mens in die stad die ook maar de minste belangstelling voor zijn verzen aan de dag legde.

Dit ene woord – Merk-Sarmaten – typeert de dichter Jacob Zeeus in meer dan één opzicht. Er spreekt een – allicht door frustratie gevoede – hooghartigheid uit, de overtuiging dat hij anders en beter was dan zijn hardwerkende maar o zo prozaïsche plaatsgenoten. Maar ook typeert het de taal van zijn poëzie, doortrokken van de op Vondel en vooral de Vondel-traditie teruggaande `Parnastaal’, die de lezer wil imponeren en bedwelmen met een show van alle geleerdheid en beeldspraak die de Klassieken te bieden hadden. Het zou hem ongenadig worden ingepeperd.

Zeeus maakte – buiten Zevenbergen – vooral naam met zijn hekeldicht De wolf in ’t Schaepsvel (1711), gericht tegen schijnheilige predikanten en volgens sommigen tegen alle predikanten. Zijn verzamelde gedichten, postuum uitgegeven in 1721 en 1726, bevatten meer satirisch werk en verder de destijds gebruikelijke gelegenheidspoëzie, een reeks verzen bij allegorische prenten en een aantal vertalingen, o.a. van Corneilles treurspel Otho. In 1713 was Zeeus een van de Nederlandse dichters die zich diep gekrenkt voelden door een publicatie in een Franstalig tijdschrift (de auteur was waarschijnlijk de Hagenaar Justus van Effen), waarin het merendeel van de Nederlandse poëzie van die dagen werd weggezet als primitieve woordkramerij van goedwillende amateurs. Voor de ware kunst moest men, aldus die auteur, in Frankrijk zijn; ten onrechte keek men in Nederland steeds maar weer naar Vondel, een in zijn ogen volstrekt achterhaald model.

Het debat was al eerder gevoerd, maar de verontwaardiging was er niet minder om, en Zeeus verdedigde de eer van Vondel en Nederland met alle vuur dat in hem was. Luide toejuichingen waren zijn deel, maar wat de `Vondelianen’ misschien niet eens doorhadden was dat hun daverende verzen precies lieten zien wat er volgens de `Fransgezinden’ mis was met de Nederlandse poëzie: veel grote woorden, weinig kritische zin. Zo werd Zeeus het slachtoffer van een leeftijdgenoot, de Haagse patriciërszoon P.A. de Huybert, heer van Kruiningen, die Zeeus’ verdediging van de vaderlandse `Zangberg’ op zo’n manier verheerlijkte dat het sarcasme ook het slachtoffer niet kan zijn ontgaan. Van een revanche is het niet meer gekomen.

Verder lezen

Jacob Zeeus, 1963. De wolf in ‘t schaepsvel. Ed. C.W. van de Watering.

Ton van Strien, 2003. `Letterpesten! Ellendige prulpoëten! Verwaande vitters! De poëtenoorlog (1713-1716).’  Literatuur 20.

Terug naar de artikelen