MENU
Door Ton van Strien

Henrick Bruno

`Een zeer goed literateur en Poeet’

Als gouverneur van de begaafde zoons van Constantijn Huygens was de jonge, onbemiddelde maar veelbelovende Hendrick Bruno (ca. 1620-1664) geen succes. Maar alleen al de Latijnse brief waarin hij, na één jaar, zijn wanhoop over het gedrag van de jongens aan de vader voorlegt (`Bruno bestaat niet. Is lucht’) laat zien waar zijn ware talent lag. `Een zeer goed literateur en Poeet’ noemde Huygens hem later en hij hield hem, ondanks zijn volstrekte falen als docent, nog bijna tien jaar bij zich, als een soort privésecretaris. Ook na die tijd was Bruno voor zijn levensonderhoud meestal afhankelijk van de protectie van vermogende particulieren, die hem gewaardeerd moeten hebben om zijn vlotte conversatie en de geestigheid waarvan zijn gedichten ook volop blijk geven. Helemaal vergeten is hij ook niet: in de bekende bloemlezing van Gerrit Komrij uit 1986 uit de zeventiende- en achttiende-eeuwse Nederlandse poëzie staan maar liefst tien gedichten van zijn hand, waarmee Bruno zich in het gezelschap bevindt van de canonieke `groten’ van de Gouden Eeuw.

Wel is het een ander soort poëzie dan we van de meeste `groten’ gewend zijn. Vijf variaties op `een ongelukkige scheet, in het gezelschap van een juffer gelaten’;`Op eens Heers twee kak-huizen achter elkaar, door een muurtje gescheiden’; `Aan enige juffrouwen op een pissende koperen Cupido’. Dat werk. Ook iemand als Huygens schrok niet voor het thema terug, maar in Bruno’s poëzie is de `onderkant’ inderdaad wel heel prominent aanwezig. Ook waar men dat niet zo snel zou verwachten. Zo wenst hij bijvoorbeeld een Oranjeprinses geluk met de geboorte van een zoon, een jaar na haar huwelijk met de keurvorst van Brandenburg, met de slotregel:

’t Jaar [vorig jaar] was ‘t de keurvorst in, nu is ‘t de keurvorst uit.

Overigens biedt de omvangrijke en veeltalige bundel Mengel-moes (postuum verschenen, maar nog wel door hemzelf voorbereid, in 1666) naast dit soort clownsnummers ook voorbeelden van de destijds meer gebruikelijke gelegenheidspoëzie, soms ernstig en vroom van strekking. Een van die gedichten, naar aanleiding van de Delftse kruitramp in 1654, leidde zelfs tot een rel, omdat de ramp er voorgesteld lijkt te worden als een straf voor de `staatzucht en eigenbaat’ van de Delftse regenten. Het gedicht werd verboden, wat verspreiding natuurlijk allerminst in de weg stond. In de meeste literaire bloemlezingen die in de jaren vijftig en zestig van de zeventiende eeuw verschenen is Bruno goed vertegenwoordigd.

Behalve eigen werk in (voornamelijk) Latijn en Nederlands publiceerde Bruno diverse vertalingen uit Griekse en Latijnse auteurs; ook zette hij een aantal bijbelboeken op rijm. Als zovelen kwam hij ook (in 1656) met een alternatief voor de gebrekkige, maar populaire psalmberijming van Petrus Dathenus uit 1566: Davids Psalmen, na de nieuwe oversettinge, op even veel veersen, op de selfde wijsen, als van Dathenus, en geheel op noten, en op een sleutel gestelt. De strenge Utrechtse theoloog Gisbertus Voetius sprak er met waardering over, maar van invoering in de eredienst is nooit sprake geweest.

Verder lezen

Strengholt, 1988. `De dichter Henrick Bruno: gouverneur van Huygens’ kinderen.’ In: Victor Freijser (red.), Soeticheydt des Buyten-levens: Leven en leren op Hofwijck.

Terug naar de artikelen