Het is een fraaie theorie: zeventiende-eeuwse Nederlanders vergaarden schatten, maar voelden zich tegelijkertijd onbehagelijk bij al die overdaad en stilden daarom hun geweten met morele bespiegelingen en praktische liefdadigheid. Misschien klopt dat voor veel Gouden Eeuwers, maar in elk geval niet voor Jacob Westerbaen (1599-1670). Dat was iemand die onbekommerd genoot van wat tijd en gelegenheid hem boden. Zodra zijn huwelijk in 1625 met een zeer bemiddelde weduwe hem in staat stelde het leven van de welgestelden te gaan leiden, is hij dat met overgave gaan doen – zijn halve studie theologie en zijn hele opleiding als arts latend voor wat ze waren. De liefde, het buitenleven, de jacht, een rijk gevulde tafel en de dichtkunst waren de ingrediënten waarmee hij voortaan zijn leven kruidde.
Wie bij de zeventiende-eeuwse literatuur vooral denkt aan zwaarwichtig gemoraliseer en godsdienstige levenslessen, doet er goed aan eens te grasduinen in het verzameld werk van Jacob Westerbaen. Drie flinke delen, verschenen in 1672, twee jaar na de dood van de dichter maar nog wel door hem zelf samengesteld, doen hem kennen als een dichter van zijn tijd, maar wel een met een eigen geluid. Zoals anderen schrijft hij liefdesliederen, gelegenheidsverzen en puntdichten, maar daarbij kiest hij graag voor een lichte toets. Zo kan een geboortegedicht voor Cornelis van de Mijl een uitgesponnen lofzang worden op de moedermelk, als drank verre te verkiezen boven de inspiratie die uit de dichtersbron op de Helicon vloeit – en daar voegt Westerbaen aan toe dat hij het zelf ook niet zo heeft op die vloeibare inspiratie: hij drinkt liever een borrel. Er mag ook voluit gelachen worden om soms volkse grappen:
Van een quaed wijf.
Een wyf, nae dat zy lang had op haer man gekeven,
Goot hem de pispot uit de venster op zijn kop.
Ick dacht wel, sey hy, dat dat weer sou waeter geven,
Want sonder regen houdt den donder selden op.
Westerbaen heeft veel vertaald, onder meer de spelen van Terentius en Erasmus’ Lof der zotheid. Genoeg om één van de delen verzameld werk te vullen. Zijn hoofdwerk is echter ongetwijfeld zijn lijvige hofdicht Ockenburgh (1654). Hierin beschrijft hij uitvoerig het leven op de buitenplaats bij Den Haag die hij vanaf 1650 aanlegde. De literaire invloed van Huygens en Cats in dit werk is onmiskenbaar, maar de aanstekelijke levenslust, sportiviteit en lekkere trek zijn van Westerbaen en van niemand anders.
Verder lezen
Jacob Westerbaen, 2001. Gedichten. Ed. Johan Koppenol.