Er zijn auteurs die hun lezers nadrukkelijk aansporen tot overdenking en Juliana de Lannoy (1738-1782) is er zo een. Of ze nu op een luchtige of ernstige toon schrijft, bewustwording van sociale patronen in de Nederlandse samenleving is haar focus, bijvoorbeeld het klassenonderscheid tussen adel en burgerij of seksediscriminatie. En hoewel ze regelmatig maatschappelijke situaties ironisch relativeert, is haar intentie bloedserieus: argeloze vooroordelen en struisvogelgedrag verdraagt ze niet. Lees de messcherpe satire Het gastmaal, over een pompeuze maaltijd in een verarmd adellijk milieu, en u weet genoeg.
Naast de maatschappelijke boodschap had ze een tweede ambitie: goed schrijven. Dat eraan getwijfeld werd of vrouwen dat wel konden, was een van die vooroordelen die ze bestreed. In Aan mijn Geest (1776), een dialooggedicht van de schrijfster met haar intellect, liet ze er geen twijfel over bestaan dat vrouwen ook andere taken mochten hebben dan moederschap en huishouden. Wie voor het auteurschap koos, moest echter wel accepteren dat er kennis over poëtische conventies en voorbeelden verworven moest worden en dat er veel oefening nodig was. Dat was ook de weg die ze zelf ging, met poëzie en toneel. Haar lat lag hoog: werk van te lage kwaliteit mocht niet gedrukt worden. Ze maakte zelf een selectie in 1780 (Dichtkundige werken) en gaf Willem Bilderdijk, die na haar dood de Nagelaten Dichtwerken (1783) zou redigeren, uitdrukkelijk opdracht streng te zijn.
Intussen had het haar goed gedaan dat ze in literaire kringen erkenning had gekregen en het vooroordeel over vrouwelijke artistieke onmacht weg had kunnen nemen, al werden de complimenten – tekenend voor de tijdgeest – nog discriminerend verwoord: haar mannenbrein maakt haar bijzonder, schreef een recensent. Hoe dan ook, in 1772 nodigde het Haagse dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlyt haar als eerste vrouw in de Republiek ooit uit om lid te worden. De reglementen stonden enkel een honorair lidmaatschap toe, maar ze nam de stap. Wel accepteerde ze de uitnodiging op haar eigen manier, met ironie: ik vrees voor savante (wijsneuzige blauwkous) aangezien te worden door roddelende dames én heren; heren bestuurders, hebt u daar wel op gerekend? Maar ze was overtuigd van het belang van de gebeurtenis: ‘Komt dames, dankt mij vrij; gij kunt u billijk vleien, // dat ons dit goed begin wel verder heen zal leiden’. Dat was niet mis te verstaan: toetreding tot een dichtgenootschap moest vanaf nu een recht voor elke vrouw zijn.
Verder lezen
W.R.D. van Oostrum, 1999. Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782), ambitieus, vrijmoedig en gevat.
Pim van Oostrum (ed.), 2001. ’t Zoet der Eenzaamheid. Gedichten van Juliana Cornelia de Lannoy.