MENU
Door Sarah Adams

Rhijnvis Feith

De Zwolse duizendpoot

Eduard op de grafzerk van Julia, uit: Julia (1783)
Eduard op de grafzerk van Julia, uit: Julia (1783)

Als vader van negen kinderen, jurist, tijdschriftsamensteller, politicus en gevierd dichter, proza- en toneelschrijver is Rhijnveis Feith

 

 van vele markten thuis. Na één jaar rechtenstudie promoveert Feith in Leiden en houdt hij zich naarstig bezig met het tegengaan van het morele en culturele verval dat de achttiende eeuw volgens zijn tijdgenoten kenmerkt. Zijn bekendste werk is zonder meer de sentimentele briefroman Julia (1783). Het meeslepende verhaal van Julia en Eduard leidt in de Republiek tot verschillende herdrukken en (poëtische) bewerkingen. Gauw verschijnen ook vertalingen in het Frans, het Duits en zelfs het Russisch – van contemporaine Nederlandse romans kon enkel de Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (1782) op een gelijkaardig succes rekenen. Hoewel het sentimentalisme slechts een fase is in zijn omvangrijke oeuvre, gaat Feith de literatuurgeschiedenis in als de belangrijkste vertegenwoordiger van de Nederlandse sentimentaliteit en de ‘meest gevoelvolle man’ van Nederland.

Een romantische verstandhouding heeft de Zwollenaar ook met zijn vaderland. Tekenend hiervoor is het moment waarop Feith de gouden penning voor zijn gedicht over nationale held Michiel de Ruyter weigert. Hij wenst het ‘pronkmetaal’ niet te ontvangen – zijn liefde voor het vaderland is immers onvoorwaardelijk. Ook wanneer deze vaderlandsliefde evolueert naar een categorische partijkeuze voor de patriotten, scherpt Feith zijn pen om politieke commentaar te leveren. Naast tal van politiek gekleurde gedichten geeft hij zijn patriottistische ideeën gestalte in het toneelstuk De Patriotten (1785). Eén van Feiths vrienden had hem namelijk geschreven dat ‘op het hart des Volks eene zinnelijke vertooning altijd meer kracht [zal] hebben’.

Na een korte periode als burgemeester van het antistadhouderlijke Zwolle, belandt de dichter in een ernstige depressie. Feith schrijft nog enkele zedelijk-religieuze leerdichten, zoals Het graf (1792) en De ouderdom (1802), die worden gekenmerkt door een koerswijziging weg van het optimisme. Deze fase uit zijn oeuvre getuigt van diepe wanhoop, onzekerheid en algemene teleurstelling. Dezelfde gevoelens duiken op in de elegie ‘Bij den dood mijner dierbare vrouwe Ockje Groenveld’ (1813), waarin Feith het leven in vraag stelt: ‘Mijn God! Wat is de mensch? Een schaduw, die verdwijnt!’ Bovenal echter toont Feith zich in dit afscheidsgedicht zoals hij ook door zijn vaderland zal herinnerd worden na zijn eigen dood: een gevoelig dichter met een liefdevol en menselijk karakter.

Toef, dierbre gade! toef, wat scheurt ge u van mijn hart?
Ik draag het aanzijn niet, als ik uw bijzijn derve.
Och! laat mij niet ter prooi aan duldelooze smart –
Leef, leef met mij, geliefde! opdat ik met u sterve.

Verder lezen

Rhijnvis Feith, 1977. Het graf. Ed. P.J. Buijnsters.
Rhijnvis Feith, 1985. Julia. Ed. Joost Kloek en Bert Paasman.

Terug naar de artikelen