Met zijn tweede echtgenote, Lucretia Wilhelmina van Merken (1721-1789), leeft Nicolaas Simon van Winter ‘in den hoogsten graad gelukkig’. Zijn huwelijksaanzoek is een gedicht dat door haar positief en eveneens poëtisch beantwoord wordt. Hoewel het dichterskoppel volgens tijdgenoten ‘in kunstvermogen dezelfde hoogte’ bereikt, wordt Van Winter in de literatuurgeschiedenis niet meer dan een figurantenrol toegekend. Zijn (classicistische) dichtwerk verdwijnt in de schaduw van het veel omvangrijkere oeuvre van zijn ‘meer beroemden echtgenoot Lucretia’. Van Winter deelt Nederlands bewondering voor Van Merken en plaatst haar in zijn eigen voorberichten als protagonist centraal:
Wie zou ik thans myn letterärbeid wyden,
[…] wie eer dan u, die ’t heilig, ’t hemelsch vuur
Der dichtkunst voelt in uwen boezem blaaken.
Gantsch Nederland verrukt door uw muzyk,
[…] Lucretia!
Nog vóór zijn huwelijk met Van Merken levert Van Winter met De Amstelstroom (1755) één van zijn belangrijkste publicaties af. Het stroomdicht bezingt in zes zangen plaatsen en bijzonderheden langs de Amstel en vormt een waardige tegenhanger van Dirk Smits Rotterstroom (1750). Nog populairder wordt Van Winters De jaargetijden (1769), een bewerking van James Thomsons The Seasons. Het naar de seizoenen vierledige gedicht wordt geprezen als een cumulatie van kennis en smaak. De fraaie natuurbeschrijvingen kunnen volgens tijdgenoot P.G. Witsen Geysbeek zowel ‘het oog van den bedaarden wijsgeer en scherpzienden kenner als van den verrukten beschouwer en gevoeligen enthusiast even zeer behagen’.
In samenwerking met zijn echtgenote brengt Van Winter ook Tooneelpoëzy (twee delen, 1774-4786) uit. Dat een duidelijke meerderheid van de stukken van Van Merkens hand is, staat de populariteit van Van Winters toneel niet in de weg. Zijn treurspel Monzongo, of de koningklyke slaaf (1774) bijvoorbeeld wordt decennialang meermaals per jaar opgevoerd in de Amsterdamse en Rotterdamse schouwburgen. Als eerste Nederlandse auteur beschouwt Van Winter het podium als een erg vruchtbare bodem om kritiek te uiten op koloniale wantoestanden. Aan de hand van Monzongo hoopt Van Winter zijn landgenoten ‘de onbetaamlykheid der slavernye onder het oog te brengen; hen de stem der menselijkheid, en het recht der eenvoudige natuur te doen hooren, en hun medelyden op te wekken.’ In die opzet is Van Winter geslaagd: verschillende briefwisselingen tussen toeschouwers verhalen hoe het publiek ‘zig niet kond inhoude van aandoening en zigtbare traenen.’
Verder lezen
Marleen de Vries, 2005. `Uitgegeven… en uitgebuit. Over achttiende-eeuwse bestsellerauteurs, liegende uitgevers, stiekeme privileges en het gedeeld auteurschap.’ De achttiende eeuw 37.