“’t Hoofd der Welspreekendheyd”, noemt Lambert Bidloo de Amsterdammer Petrus Francius (1645 – 1704), die hoogleraar was in welsprekendheid, rechten en Grieks. Ook andere tijdgenoten beschouwden Francius als de grootste redenaar van zijn tijd. Het hoogtepunt van zijn carrière was het voordragen van de lijkrede tijdens de bijzetting van Michiel de Ruyter in de Nieuwe Kerk (1677). Over zijn Lykgezang bij die gelegenheid schrijft Bidloo dat de kanonnier die het dodelijke schot had gelost, bij het aanhoren ervan berouw zou hebben gekregen.
Francius schreef vooral in het Latijn, maar ook in het Nederlands, en daarnaast vertaalde hij klassieke literatuur. In een voorrede van een vertaling uit 1699, een preek van de Griekse kerkvader Gregorius, zet hij zijn ideeën over de Nederlandse taal uiteen. Hij begint met een pleidooi voor een goede geschreven en gesproken taal:
Alle menschen kunnen geen Redenaars zijn, maar alle menschen kunnen, en behooren, goed Duitsch [Nederlands] te spreeken, die inboorelingen deezer landen zijn. In den gemeenen ommegang kan men hier niet altoos op letten, en het riekt eenigsins naar neuswysheidt; maar wat onachtzaamheidt is het, als men in ’t openbaar of schrijven, of spreken wil, hier geen acht op te slaan? Is ’t niet fraey, een Hollander te zijn, en geen Hollandsch te kennen?
Vervolgens pleit hij voor regels in de taal: `Hoe is ‘t te verschonen, daar alle andere volken, Spaansche, Italiaansche, Fransche, Engelsche, Duitsche, zo veel werks aanwenden, om hunne spraak net te spreeken, dat wy in de onze zo slordig zijn? Of is ’t ons alleen geoorloft, en de Nederlanderen, als een voorrecht, gegeven, geene wetten noch regelen t’onderhouden?’ En dan vervolgt hij met concrete voorbeelden van taalfouten die door predikanten worden gemaakt:
Hoe haspelt men ’t eene door ’t ander? [..] Hoe weinige zijn ’er, die onderscheidt maaken , tussche het enkel, en het meerder getal? tusschen het mannelijk, en vrouwelijk geslagte der woorden? […] Wie maakt onderscheidt, tusschen my, en myn; u, en uw; daar men dagelijks in faalt? […] Tusschen haar, hem, hun, hen, haarer, hunner, en diergelijke nettigheden meer, daar byna niemant op let? Tussen na en naar, dat veel scheelt? […] Wat zal ik zeggen van je, jij en jou, dat onlangs ter Kerke ingeslopen, en in vele monden bestorven is? Deze onhebbelijkheidt is zo grof, dat ik niet weet, hoe ze in gezonde harssenen heeft kunnen komen.
De grote fout is volgens Francius dat men niet op de `doorluchtige Voorgangers’ let, maar dat `ieder zijn hooft volgt’. De remedie is heel eenvoudig: men moet de goede schrijvers lezen en hun geschriften voor ogen houden. Daarbij denkt hij in de eerste plaats aan Hooft, in de tweede plaats aan Vondel, en verder kunnen de preken van Vollenhove en Arnold Moonen als lichtend voorbeeld dienen. Voor ons is misschien vooral interessant hoe weinig nieuws er is onder de zon: ook rond 1700 hadden mensen moeite met het onderscheid tussen mij en mijn, en hen en hun.
Verder lezen
Ben Albach, 1977. `Een hoogleraar leert van een toneelspeler.’ In: Langs kermissen en hoven. Ontstaan en kroniek van een Nederlands toneelgezelschap in de 17de eeuw.
G.R.W. Dibbets, 1995. `Petrus Francius’ Voorrede (1699): een pleidooi voor kerkelijke welsprekendheid.’ Voortgang 15.