‘Phoenix onder de geleerden’, ‘adelaar in de wolken’, ‘bodemloze put van eruditie’, het is slechts een greep uit de vele eerbetuigingen van tijdgenoten aan het adres van de humanist en geleerde Josephus Justus Scaliger (1540-1609).
Na een dolend bestaan in Frankrijk accepteerde Scaliger in 1593 het aanbod om zich aan de Universiteit Leiden te verbinden. Van hem werd niet meer verwacht dan naar Leiden te komen en de universiteit met zijn grote kennis en faam op de kaart te zetten. Scaliger was als het ware de decus academiae, het sieraad van de academie. Zo hoefde hij geen lessen te geven en werd hem toch een groot jaarsalaris in het vooruitzicht gesteld. Rond 1600 was Scaliger inderdaad het centrum van de universiteit geworden en stroomden vanuit heel Europa studenten en geleerden naar Leiden toe. Onder zijn leerlingen (les gaf hij alleen aan studenten die hij zelf selecteerde), bevonden zich veelbelovende studenten zoals Daniel Heinsius, Petrus Scriverius en Hugo de Groot.
Scaliger staat niet op de eerste plaats bekend als dichter. Enkele gedichten en vertalingen van gedichten werden een jaar na zijn dood gepubliceerd in de Opuscula door zijn vriend Isaac Casaubon. In 1615 verzamelde Petrus Scriverius Scaligers gedichten in de Poemata omnia. Bekender is Scaliger om zijn wetenschappelijke arbeid op het gebied van de klassieke filologie en de geschiedenis, waarbij vooral zijn aandacht voor de zogenaamde chronologie of historische tijdrekenkunde bijzonder was. De uitgave van het astronomische gedicht Astronomicon (1579) van de Romeinse dichter Marcus Manilius had zijn interesse in tijdrekenkunde opgewekt, en in 1583 verscheen in Parijs De emendatione temporum, waarin Scaliger, als eerste, de tijdrekenkunde op een wetenschappelijke grondslag beoefende. Een tweede, veel uitgebreidere editie verscheen bij Franciscus Raphelengius te Leiden in 1598, waarin vooral veel Oosters bronnenmateriaal werd verwerkt. Om deze bronnen te kunnen gebruiken had Scaliger zijn kennis verruimd met Arabisch, Ethiopisch, Perzisch, Turks, Armeens, Syrisch en andere Oosterse talen. Zijn magnus opus werd de Thesaurus Temporum [‘Schathuis der tijden’] uit 1606. In dit boek gaf Scaliger een ingenieuze en gewaagde reconstructie van de verloren gegane tijdtabellen van de kerkvader Eusebius, aangevuld met een reeks antieke chronologieën en kronieken.
Scaliger maakte zich niet altijd even geliefd onder tijd- en vakgenoten met zijn scherpe uitspraken. Hij schold veel op andere geleerden en beschouwde zichzelf meestal als superieur, waarbij ook zijn vermeende afstamming van het geslacht van de Della Scala’s van Verona een rol speelde. Geduchte tegenstanders van Scaliger waren de Jezuïeten. Een van hen, Gaspar Scioppius, publiceerde een boek waarin werd bewezen dat Scaliger en zijn vader helemaal niet van de prinsen van Verona afstamden, en dat de opa van Scaliger slechts een gewone boekversierder was geweest die luisterde naar de familienaam Burdone. Lambert Bidloo beschouwde deze aanval als een groot onrecht, en verdedigde in zijn Panpoëticon Batavum de eer van het geslacht van de Scaligers.
Verder lezen
Willem Otterspeer, 2000. ‘Tot welstant ende voorderinghe der Universiteyt.’ In: Groepsportret met Dame I: Het bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672 (p. 75-103).
Eric Jorink, 2006. `De interpretatie van het Boek der Natuur tot ca. 1660.’ In: Het `Boeck der Natuere’. Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods schepping 1575-1715 (p. 44-113).