Na enige tijd als leerjongen in het atelier van de Haarlemse kunstschilder Jan van der Meer II werd Jan van Gijsen (1668-1722) toch, net als zijn vader en zijn broer, wever. En net als zij werd hij lid van de Vlaamse rederijkerskamer De Witte Angieren. Zijn oudst bekende gedicht schreef hij op zijn twintigste. In 1699 verhuisde hij, inmiddels een getrouwd man, naar de Amsterdamse Jordaan, waar hij de rest van zijn leven heeft gewoond. Zo’n tien jaar later verruilde hij het weversvak definitief voor het professionele dichterschap, al wilde een roddel dat hij als wever ontslagen was wegens laksheid.
Van Gijsen is altijd prat gegaan op zijn broodschrijverschap en was ook de eerste om te bekennen dat hij niet de `deftige’ poëzie schreef die bij de kenners gewaardeerd werd. Die poëzie was geïnspireerd op de Latijnse en Franse dichtkunst, dus, ‘omdat ik niet anders als Nederduits kan spreken’, zette men hem weg als ‘het hoofd der prullenvaars’. Bovendien, schrijven voor geld, daar keken die kenners ook op neer, want schrijven deed je alleen voor eer en roem. Een beul, rekende Van Gijsen hen echter voor, heeft een zekerder inkomen dan ‘een brood-poeetje […], die somtijds zitten moet de halve nacht te schrijven voor geen of op zijn best bijzonder weinig schijven [=geld]’.
Hij schreef huwelijks- en verjaarsgedichten op bestelling, maar de hoeveelheid daarvan onttrekt zich aan onze waarneming. Denkelijk boden de opdrachtgevers die feestgedichten vervolgens onder eigen naam aan. Afgezien van deze gelegenheidsgedichten en allerlei soorten incidentele gedichten op actuele gebeurtenissen schreef Van Gijsen vier kluchten, waarvan er één, De betoverde geldkist (1712), enkele keren gespeeld is op de Amsterdamse Schouwburg. Daar verdiende hij niets mee. Inkomsten kreeg hij vooral uit zijn weekblad Amsterdamsche Merkurius, dat hij van 1710 tot zijn dood vulde met ‘boertig’ (komisch) berijmde krantenieuwtjes. De Merkurius moet buitengewoon populair zijn geworden. Geen achttiende-eeuws weekblad heeft het zó lang uitgehouden.
De laatste jaren van zijn leven kwakkelde Van Gijsen met zijn gezondheid en viel het hem steeds zwaarder zijn Merkurius vol te schrijven. Maar hij moest voort, het blad zorgde immers voor ‘wat brood met boter en wat kaas’. Zo stierf hij in het harnas: de laatste Merkurius-aflevering verscheen de dag voor zijn dood. In de begraafregisters staat soms het beroep van de overledene vermeld, maar voor zover bekend is Jan van Gijsen de enige ooit die daar als ‘poeet’ te boek staat.
Verder lezen
Rob Beentjes, 1994. ‘… En de man hiet Jan van Gyzen. Een verslag van twaalf jaar lief en leed in Jan van Gysens Weekelyksche Amsterdamsche Merkuuren (1710-1722)’, Mededelingen Stichting Jacob Campo Weyerman 17.
Anna de Haas, 2014. ‘Mercuriseren is sappelen. De Amsterdamsche Merkurius (1710-1722) van Jan van Gijsen’, Mededelingen Stichting Jacob Campo Weyerman 37.