‘Het Vaderland mogt in onzen leeftijd roem dragen op een paar Vrouwen, zoo als deszelfs tijden en zeden ze behoefden, maar zoo als de natuur ze zelden vormt, en zoo als de vriendschap ze nog zeldzamer vereenigt. Gelijk het in de huislijke opvoeding en verkeering de vrouwelijke zachtheid en bevalligheid zijn, die, met redenlijken godsdienst en zuivere zeden gepaard, beschaven en veredelen, het geen ‘er tuws en stugs is in den mannelijken aard, ja hervormingen van karakters voortbrengen, waaraan de afgetrokkene zedekunde zou gewanhoopt hebben: zoo zouden het waarlijk ook in de beschaving en verbetering der Volkeren wonderen zijn, welke vrouwenhanden konden verrigten, wanneer zij zich met genoegzame vrijmoedigheid aan de hervorming van al het verkeerde, aan de verzachting van al het woeste in de volkszeden konden leenen. Dit deden elisabeth bekker en agatha deken, elk toegerust met uitstekende, doch wijdverschillende, gaven, die door zamenwerking een zeker geheel uitmaakten, welks bezit, eeniglijk tot deszelfs nut besteed, het Vaderland een zegen des Hemels heeft mogen achten. […]’
Anon. (1805), in: Vaderlandsche Letteroefeningen.